IBhayibheli

 

Genesis 23

Funda

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3089

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

3089. Dat de woorden ‘laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen’ betekenen, of van daar iets waars verbonden kon worden, blijkt uit de betekenis van slurpen, namelijk iets dergelijks als drinken, maar dan kleiner, omdat onderzoek gedaan moet worden. Dat drinken innerlijk gewaarworden is, zie in nr. 3069. In de innerlijke zin is drinken ook meegedeeld en verbonden worden en heeft betrekking op het geestelijke, zoals eten betrekking heeft op het hemelse, nrs. 2187, 2342;

en uit de betekenis van het water, namelijk het ware, waarover de nrs. 680, 739, 2702. Daarom betekenen hier de woorden ‘laat mij, ik bid u, een weinig waters uit uw kruik slurpen’ het onderzoek of van daar iets waars verbonden kon worden. De kruik is de ontvanger, waarin en waaruit het ware is, nrs. 3068, 3079.

Dat er een onderzoek werd ingesteld, komt omdat de eerste aandoening van het ware ook iets vanuit het moederlijke met zich meedroeg, dat gescheiden moest worden, nrs. 3040, 3078.

Bij de mens die wederverwekt moet worden is het als volgt gesteld, dat zijn eerste aandoening van het ware in hoge mate onrein is, want er bevindt zich daarin een aandoening van betrachting van nut en een einddoel ter wille van zichzelf, ter wille van de wereld, ter wille van heerlijkheid in de hemel en meer dergelijke dingen die op zichzelf zijn gericht, maar niet op het algemeen welzijn, het rijk van de Heer, nog minder op de Heer. Zo’n aandoening kan niet anders dan voorafgaan; toch wordt die geleidelijk door de Heer gereinigd, zodat tenslotte de boosheden en valsheden verwijderd en als het ware naar de omtrek geworpen worden; ze waren evenwel van dienst als middelen.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #739

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

739. Dat door de watervloed het begin van de verzoeking wordt aangeduid, blijkt hieruit, dat hier sprake is van de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand, welke verzoeking vooraf gaat en licht is, zoals gezegd werd. Vandaar wordt zij watervloed gezegd en niet eenvoudig vloed, zoals in het volgende zeventiende vers; want de wateren betekenen voornamelijk de geestelijke dingen van de mens, de dingen van het verstand van het geloof, voorts het hieraan tegenovergestelde of de valsheden, zoals met zeer veel plaatsen uit het Woord bevestigd kan worden. Dat de watervloed of de overstroming de verzoeking betekent, blijkt uit hetgeen in de inleiding tot dit hoofdstuk is aangetoond, voorts ook bij Ezechiël:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih: Ik zal in Mijn grimmigheid de geest der stormwinden doen doorbreken, en er zal een overstroomde plasregen zijn in Mijn toorn, en hagelstenen in de drift ter voleindiging, dat Ik de wand afbreke, die gij met ijdelheid hebt gepleisterd’, (Ezechiël 13:11, 13, 14);

hier staan geest der stormwinden en overstromende plasregens voor de verlating van het valse, de met ijdelheid gepleisterde wand voor verdichtsels, hetgeen als waar verschijnt.

Bij Jesaja:

‘Jehovah God is een toevlucht tegen de overstroming, een schaduw tegen de hitte, waar de geest van de tirannen is als een overstroming tegen een wand’, (Jesaja 25:4);

alwaar overstroming staat voor verzoeking wat betreft de dingen van het verstand, en wordt onderscheiden van de verzoeking wat betreft de dingen van de wil, welke hitte genoemd wordt.

Bij dezelfde:

‘Ziet, een sterke en machtige voor de Heer, als een overstroming van hagel, een storm van verderf, zoals een overstroming van sterke wateren, die overvloeien’, (Jesaja: 28 : 2); hier worden de graden van verzoeking beschreven; ook bij Jesaja:‘Wanneer gij zult gaan door de wateren, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer ge door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken’, (Jesaja 43:2);

alwaar wateren en rivieren voor valsheden en fantasieën staan, vuur en vlam voor boosheden en begeerten.

Bij David:

‘Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; zodat bij de overstroming van vele wateren zij hem niet zullen bereiken. Gij zijt mij een verberging; Gij zult mij voor benauwdheid behoeden’, (Psalm 32:6, 7);hier staat overstroming van wateren voor de verzoeking, welke ook een vloed heet; ook bij David:

‘Jehovah zit over de vloed; en Jehovah zit, Koning in eeuwigheid’, (Psalm 29:10). Hieruit en uit de inleiding tot dit hoofdstuk is duidelijk, dat de vloed of overstroming van wateren niets anders betekent dan verzoekingen en verwoestingen, hoewel het naar de wijze van de Oudsten als geschiedenis is beschreven.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl