IBhayibheli

 

Ezechiël 40:3

Funda

       

3 Als Hij mij daarhenen gebracht had, ziet, zo was er een man, wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in zijn hand was een linnen snoer, en een meetriet; en hij stond in de poort.

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8945

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

8945. En gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar; dat dit betekent geen verheffing tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, staat vast uit opklimmen langs trappen, dus zich verheffen tot de hogere of tot de innerlijke dingen; of men zegt innerlijke of hogere, het is hetzelfde, want de innerlijke dingen verschijnen zoals hogere, nrs. 2148, 3084, 4210, 4599; en uit de betekenis van het altaar, te weten het voornaamste uitbeeldende van de Heer, nrs. 921, 2777, 2811; dus is met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, zich verheffen tot de Heer, dus tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, want de Heer is meer tegenwoordig in het innerlijke; hemels wordt alles genoemd wat in de binnenste hemel is en geestelijk alles wat in de middelste hemel is; de hemel immers is onderscheiden in twee rijken: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; zij die in het hemels rijk zijn, zijn in de binnenste of derde hemel, dus de Heer het naast; degenen immers die daar zijn, zijn in de liefde tot de Heer en in de onschuld, en dus meer dan alle overigen in wijsheid; maar zij die in het geestelijk rijk zijn, zijn in de middelste of tweede hemel, en dus verder van de Heer verwijderd; zij die daar zijn, zijn in de liefde jegens de naaste en door de naastenliefde bij de Heer; over die beide rijken en over het verschil ervan, zie de nrs. 2048, 2088, 2227, 2507, 2669, 2708, 2715, 2718, 3235, 3246, 3374, 3887, 4448, 4585, 4938, 4939, 5113, 5922, 6367, 6435, 7877.

Het moet in het kort worden ontvouwd, hoe het is gesteld met de verheffing naar de innerlijke dingen, dus tot de hemelse, die worden aangeduid met opklimmen met trappen boven tot het altaar; het wordt niemand in het andere leven toegestaan zich hoger in de hemel te verheffen dan tot de graad van het goede waarin hij is; want indien hij zich hoger verheft, dan worden zijn vuiligheden zichtbaar, dat wil zeggen, de boosheden van zijn liefden en de valsheden daaruit; hoe innerlijker immers iets is, des te zuiverder en des te heiliger is het in de hemel; degenen die in een onzuivere staat zijn, worden in een lagere sfeer gehouden, waar de onzuivere zaken niet worden doorvat, noch verschijnen; zij zijn immers in een grover goede en in een meer duister ware.

Soms gebeurt het dat zij die in de hemel komen in een meer innerlijke hemel begeren te komen; zij geloven dat zij dan een grotere vreugde zullen genieten; opdat die begeerte die hun aankleeft wordt weggenomen, worden zij ook tot een meer innerlijke hemel opgeheven; maar wanneer zij daar komen, beginnen zij benauwd te worden vanwege de boosheden van hun liefden, die dan tot de doorvatting komen en eveneens worden zij wanstaltig ten gevolge van de valsheden die vanuit de boosheden bij hen zijn.

Wanneer zij dit doorvatten, werpen zij zich uit de innerlijker hemel neer en keren niet eerder tot een kalme en vredige staat terug, dan wanneer zij op hun vorige plaats zijn teruggekeerd.

Dit wordt aangeduid met gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, opdat uw naaktheid daarop niet onthuld zal worden.

Eender is het gesteld met hen die beneden de hemel zijn; indien dezen alvorens voorbereid zijn naar de hemel begeren op te klimmen, voelen zij, wanneer zij daarheen worden opgeheven, een bijna helse marteling en zij verschijnen aan zichzelf zoals lijken; ook verkeert het leven zelf bij hen in nood, zoals het leven bij hen die in een doodsstrijd zijn; en daarom storten zij zich halsoverkop daaruit neer; en daarna begeren zij niet meer op te klimmen boven de staat van leven waarin zij zijn.

Men moet weten, dat in het andere leven niemand de hemel wordt ontzegd door de Heer en dat zij die het willen, hoevelen het er ook zijn, kunnen worden toegelaten – de hemel bestaat uit gezelschappen van engelen die in het goede van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn – in de gezelschappen van zulken worden zij binnengelaten, wanneer zij in de hemel worden toegelaten.

Maar wanneer de sfeer van hun leven, dat wil zeggen, wanneer het leven van hun liefde, niet samenstemt, ontstaat er een botsing; daarvandaan hebben zij angst en vindt neerstorting plaats.

Zo worden zij onderricht ten aanzien van het hemelse leven en over de staat van hun eigen leven naar verhouding en ook daarover dat niemand de hemel wedervaart, daardoor dat hij wordt opgenomen of binnengelaten, zoals de algemene mening is in de wereld en ook daarover dat de mens door het leven in de wereld zodanig wordt dat hij met hen kan zijn die in de hemel zijn; zie de nummers waarover deze zaken is gehandeld uit ondervinding, nrs. 3938, 4225, 4226, 4299, 4674, 5057, 5058, 7186, 7519, 8794, 8797.

Dit alles wordt daarmee aangeduid dat zij niet met trappen zullen opklimmen boven tot het altaar, opdat niet uw naaktheid daarop onthuld zal worden; en ook met iets eenders in (Exodus 28:42,43).

Opklimmen met trappen wordt er gezegd, met als oorzaak, dat de verheffing tot het innerlijke in de wereld der geesten, waar de hemelse en geestelijke dingen zich vertonen in vormen die eender zijn aan de wereldse vormen, verschijnt zoals een opklimmen langs trappen; dit uitbeeldende werd meermalen te zien gegeven.

Vandaar was het eveneens dat door Jakob in zijn droom engelen werden gezien die tot de Heer opklommen langs de sporten van een ladder, (Genesis 28:12); vandaar wordt eveneens met trappen in het Woord het opklimmen tot het hogere, dat wil zeggen tot de innerlijke dingen, aangeduid, zoals bij (Ezechiël 40:6,22,26,31,34) en bij Amos: ‘De Heer Jehovih Zebaoth bouwt in de hemelen Zijn trappen’, (Amos 9:6).

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #921

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

921. Dat de woorden ‘Noach bouwde Jehovah een altaar’, de uitbeelding van de Heer betekenen, blijkt uit hetgeen zo-even gezegd is. Alle riten van de Oude kerk waren uitbeeldingen van de Heer, zoals ook de riten van de Joodse Kerk. Maar de voornaamste uitbeelding werd later het altaar, voorts het brandoffer, en daar dit met reine beesten en vogels geschiedde, beeldde het uit en duidde ook aan: de reine beesten de goedheden van de naastenliefde, en de reine vogels de waarheden van het geloof. Wanneer dergelijke offers gebracht werden, betekenden zij bij de Oude Kerk, dat men daarvan de Heer gave bracht; de Heer kan geen andere gave welke Hem welgevallig zou zijn, gebracht worden. Maar de nakomelingen, zoals de heidenen, voorts ook de Joden, verdraaiden deze dingen, en wisten zelfs niet eens, dat zij zo’n betekenis hadden, daar zij de godsdienst alleen in uiterlijke dingen stelden. Dat het altaar de voornaamste uitbeelding van de Heer was, kan ook hieruit blijken, dat er, eer de overige riten waren ingesteld, en eer de Ark was opgericht, en eer de Tempel was gebouwd, altaren hebben bestaan, ook onder de heidenen. Van Abram blijkt, dat hij, op de berg tegen het oosten van Bethel gekomen, een altaar oprichtte, en de naam van Jehovah aanriep, (Genesis 12:8);

dat hem bevolen werd Izaäk tot een brandoffer te offeren op een altaar, (Genesis 22:2, 9);

van Jakob blijkt dat hij een altaar bouwde te Lus of Bethel, (Genesis 35:6, 7);

van Mozes, dat hij een altaar bouwde, onder aan de Sinaï, en offerde, (Exodus 24:4, 5, 6). Dit geschiedde, nog eer de offeringen waren ingesteld, en eer de ark was opgericht, toen later de godsdienst werd verricht in de woestijn. Dat er op dezelfde wijze altaren bestonden bij de heidenen, blijkt bij Bileam, die tot Balak zei, dat hij zeven altaren zou bouwen, en hem zeven varren en zeven rammen bereiden, (Numeri 23:1-7; 15-18, 29, 30);

voorts hieruit, dat bevolen werd de altaren van de heidenen te vernietigen, zoals in (Deuteronomium 7:5, Richteren 2:2). Vandaar was de Goddelijke eredienst door altaren en offeringen geen nieuwe instelling bij de Joden. Er werden zelfs altaren gebouwd, eer men ossen en schapen daarop wist te slachten, en wel ter gedachtenis. Dat de altaren een uitbeelding van de Heer betekenen, en vandaar de brandoffers de eredienst van Hem, blijkt duidelijk bij de profeten, zoals bij Mozes met betrekking tot Levi aan wie het priesterschap behoorde:

‘Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen en het ganse brandoffer op Uw altaar’, (Deuteronomium 33:10);

hier voor de ganse godsdienst; dat zij Jakob de rechten zouden leren, en Israël de wet, staat voor de innerlijke godsdienst; dat zij reukwerk voor de neus en het ganse op het altaar zouden leggen, voor de overeenstemmende uiterlijke dienst, aldus voor de gehele godsdienst.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker, en zijn ogen zullen op de heilige Israëls zien, en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk van zijn handen’, (Jesaja 17:7, 8);

waar de altaren aanschouwen duidelijk de uitbeeldende eredienst in het algemeen betekent, welke opgeheven zou worden.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah’ , (Jesaja 19:19);

hier eveneens het altaar voor de uiterlijke eredienst.

Bij Jeremia:

‘De Heer heeft Zijn altaar verlaten, Zijn heiligdom verafschuwt’, (Klaagliederen 2:7);

altaar voor de uitbeeldende eredienst, die afgodisch is geworden.

Bij Hosea:

‘Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd om te zondigen, de altaren zijn hem geworden om te zondigen’, (Hosea 8:11);

altaren voor alle uitbeeldende eredienst, gescheiden van de innerlijke, dus voor afgodendienst.

Bij dezelfde:

‘ De hoogte van Aven, Israëls zonden, zullen verdelgd worden; doorn en distel zullen op hun altaren opkomen’, (Hosea 10:8);

hier eveneens altaren voor de afgodendienst.

Bij Amos:

‘Ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoek, en bezoeking zal doen over de altaren van Bethel, en de hoornen van de altaren afgehouwen zullen worden’, (Amos 3:14);

waar altaren eveneens voor de afgodisch geworden uitbeeldende eredienst staan.

Bij David:

‘Dat zij mij brengen tot de berg van Uw heiligheid, en tot Uw woningen, en ik zal ingaan tot Gods altaar, tot God, de blijdschap van mijn verheuging’, (Psalm 43:3, 4);

waar altaar klaarblijkelijk voor de Heer staat. Aldus was in de Oude en in de Joodse Kerk de bouw van het altaar een uitbeelding van de Heer; daar de eredienst van de Heer hoofdzakelijk de uitbeeldende dienst betekende, zo blijkt hieruit, dat hert altaar zelf het eigenlijke uitbeeldende betekent.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl