IBhayibheli

 

Ezechiël 37:20

Funda

       

20 De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hunlieder ogen.

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4303

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

4303. Daarom eten de zonen Israëls niet de zenuw van het verschovene welke op de holte van de dij is; dat dit betekent dat niet die ware dingen werden toegeëigend waarin valse dingen waren, staat vast uit de betekenis van eten, namelijk verbonden en toegeëigend worden, nrs. 2187, 2343, 3168, 3513, 3596, 3832;

en uit de betekenis van de zenuw, te weten het ware; want de ware dingen gedragen zich in het goede zoals de zenuwen in het vlees; en de ware dingen zijn ook in de geestelijke zin de zenuwen en het goede is het vlees, nrs. 3813, 3579; eendere dingen worden ook door de zenuwen en het vlees aangeduid bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih tot deze beenderen: Ik zal zenuwen op u geven en vlees over u heentrekken en de geest in u geven. En ik zag en ziet, zenuwen op dezelve en er kwam vlees op’, (Ezechiël 37:6, 8);

daar wordt gehandeld over de nieuwe schepping van de mens, dat wil zeggen, over zijn wederverwekking; wanneer echter de ware dingen verwrongen zijn, dan worden zij niet langer ware dingen, maar naarmate zij tot het tegenovergestelde worden verwrongen, naderen zij de valse dingen; vandaar komt het dat door de zenuw van het verschovene het valse wordt aangeduid. Dat de holte van de dij wil zeggen: daar waar de verbinding van de echtelijke liefde met het natuurlijk goede is, dus waar de invloeiing van het geestelijk ware in het natuurlijk goede is, zie de nrs. 4277, 4280; hieruit blijkt dat door ‘daarom eten de zonen Israëls de zenuw van het verschovene niet welke op de dij is’ wordt aangeduid dat niet die ware dingen werden toegeëigend waarin valse dingen waren. Dat deze dingen met betrekking tot de zonen Israëls worden gezegd heeft als oorzaak dat door Israël het Goddelijk hemels geestelijke wordt aangeduid, nr. 4286;

en door de zonen de ware dingen, nrs. 489, 491, 2623; dus dat de ware dingen van het Goddelijk hemels geestelijke zich niet enige valse dingen hebben toegeëigend.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2343

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

2343. Dat de woorden ‘en zij aten’ de toe-eigening betekenen, blijkt uit de betekenis van het eten, namelijk gemeenschap hebben en verbonden worden, dus toegeëigend worden, waarover eerder in nr. 2187. Uit hetgeen thans is gezegd en uitgelegd, kan blijken hoe het met de inhoud van de voorafgaande verzen en in dit vers, in de innerlijke zin gesteld is en hoe ze samenhangen. Uit het feit dat door ‘de engelen’ het Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige van de Heer wordt aangeduid; door ‘tot hem inkeren’ woning hebben; door ‘tot zijn huis komen’ in het goede bevestigd worden; door ‘een maaltijd maken’ samenwonen; door ‘ongezuurds bakken’ gereinigd worden; en door ‘eten’ toegeëigend worden. Hieruit blijkt duidelijk van welke aard het verband in de innerlijke zin is, hoewel hoegenaamd niets daarvan in de historische zin verschijnt. Van dien aard is de orde en het verband in alle dingen en elke bijzonderheid van het Woord; maar het verband zelf, kan niet zoals het is, voor de dag treden, met een uitleg van alle woorden afzonderlijk, want dan verschijnt alles als zonder verband en wordt de geleidelijke voortgang van de zin verbroken; maar wanneer alle dingen tegelijkertijd in één voorstelling worden beschouwd of waargenomen in één compleet beeld van de gedachte, zoals bij hen geschiedt die in de innerlijke zin zijn en tevens in het hemelse licht door de Heer, dan vertoont zich bij hen, in deze woorden zichtbaar in zijn geheel, het proces van de hervorming en de wederverwekking van diegenen die mensen van de Kerk worden, hier door Loth uitgebeeld; namelijk dat zij eerst iets van verzoeking gewaarworden, maar wanneer zij volharden en overwinnen, dat de Heer woning bij hen heeft en hen in het goede bevestigt, hen binnenleidt tot Hemzelf in Zijn rijk en met hen tezamen woont en hen daar reinigt en vervolmaakt en hun tevens goedheden en gelukzaligheden toe-eigent door Zijn Goddelijk Menselijke en Uitgaand Heilige. Dat van de Heer alleen alle wederverwekking of het nieuwe leven komt, dus alle heil, is weliswaar in de Kerk bekend, maar het wordt door weinigen geloofd; dat het niet geloofd wordt, komt omdat zij niet in het goede van de naastenliefde zijn en voor hen die hierin niet zijn, is het even onmogelijk dit te geloven, als voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, want het goede van de naastenliefde is de grond zelf voor het zaad van het geloof; het ware en goede stemmen samen, maar het ware en het boze nooit; zij zijn van een tegenovergestelde aard en het een heeft een afkeer van het ander; daarom, voor zoveel een mens in het goede is, kan hij in het ware zijn, of voor zoveel in de naastenliefde, voor evenzoveel in het geloof; bovenal in dit voornaamste beginsel van het geloof, dat alle heil van de Heer komt. Dat dit het voornaamste beginsel van het geloof is, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zoals bij Johannes:

‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe’, (Johannes 3:16);

bij dezelfde:

‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, doch wie de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’, Johannes 3:36);

bij dezelfde:

‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die de Vader gezonden heeft’, (Johannes 6:29);

bij dezelfde:

‘Dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, opdat eenieder, die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage’, (Johannes 6:40);

bij dezelfde:

‘Indien gij niet gelooft dat Ik ben, gij zult in uw zonden sterven’, (Johannes 8:24);

bij dezelfde:

‘Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven, maar eenieder die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid’, (Johannes 11:25, 26). Dat niemand in de Heer kan geloven, tenzij hij in het goede is, dat wil zeggen, dat niemand geloof kan hebben, tenzij hij in de naastenliefde is, blijkt eveneens bij Johannes:

‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te worden, zij, die in Zijn Naam geloven, welke niet uit den bloede, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man, maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12, 13);

en bij dezelfde:

‘Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen; zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank en is verdord; gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in Mijn liefde; dat is Mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb’, (Johannes 15:5, 6, 9, 12). Hieruit kan blijken, dat de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, het leven van het geloof is; maar dat degenen die in het boze zijn, dat wil zeggen, in een leven van het boze zijn, nooit kunnen geloven, dat van de Heer al het heil komt, kon mij blijken door hen, die uit de christelijke wereld in het andere leven kwamen, ook door hen, die in het leven van het lichaam overeenkomstig de leer van het geloof, met de mond hadden beleden, ja zelfs onderwezen, dat er zonder de Heer geen heil is, en toch een leven van het boze hadden geleid; wanneer de Heer alleen maar genoemd werd, vervulden dezen onmiddellijk de sfeer met louter ergernissen – want wat men alleen maar denkt in het andere leven, wordt waargenomen en verspreidt uit zichzelf een sfeer, waarin het zich duidelijk vertoont, in welk geloof men is; zie nr. 1394. Wanneer voor dezen de liefde of de naastenliefde alleen maar genoemd werd, werd er van hen als het ware iets duisters waargenomen en tevens iets klonterigs door een soort van vuile liefde dat van zo’n natuur was dat het alle innerlijke gewaarwording van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, uitbluste, verstikte en verdraaide; van dien aard is het geloof heden ten dage, waarvan zij zeggen dat het zalig maakt zonder de goedheden van de naastenliefde. Toen dezen ook werden ondervraagd, welk geloof zij hadden, aangezien zij niet dat geloof hadden, wat zij in het leven van het lichaam hadden beleden, zeiden zij – want niemand kan in het andere leven verbergen wat hij denkt – dat zij geloofden in God de Schepper van het heelal. Maar zij werden onderzocht of dat zo was, en er werd bevonden, dat zij niet in enige God geloofden, maar dachten dat alle dingen van de natuur zijn en dat alles wat over het eeuwige leven is gezegd, ijdele dingen waren; van dien aard is het geloof van al diegenen binnen de Kerk, die niet in de Heer geloven, maar zeggen dat zij in God, de Schepper van het heelal, geloven, want nergens anders vandaan kan het ware invloeien dan van de Heer en ook kan het ware niet worden ingezaaid dan in het goede dat van de Heer komt. Dat het het Goddelijk Menselijke van de Heer is en het Uitgaand Heilige, waardoor en waaruit het leven en het heil komt, is ten volle bekend door de woorden van het Heilig Avondmaal:

‘Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed’ hetgeen het Goddelijk Menselijke van de Heer is en dat al het Heilige daaruit voortkomt is duidelijk; of men zegt het Goddelijk Menselijke, dan wel het Lichaam, het Vlees, het Brood of de Goddelijke Liefde, het is hetzelfde, want het Goddelijk Menselijke van de Heer is zuiver Liefde en het Heilige behoort tot de Liefde alleen en hieruit komt het Heilige van het geloof voort.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl