Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3938

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

3938. En Lea zei: In mijn gezegendheid, omdat de dochters mij gezegend zullen maken; dat dit in de hoogste zin de eeuwigheid betekent, in de innerlijke zin de gelukzaligheid van het eeuwige leven; in de uiterlijke zin het verkwikkelijke van de aandoeningen, staat vast uit de betekenis van de gezegendheid en uit de betekenis van ‘de dochters zullen mij gezegend maken’. Dat de gezegendheid in de hoogste zin de eeuwigheid is, kan alleen vaststaan uit de overeenstemming met die dingen die bij de mens zijn; want de dingen die Goddelijk zijn of die oneindig zijn, kunnen nergens anders vandaan begrepen worden dan vanuit de eindige dingen waarvan de mens enig idee kan hebben; zonder een idee vanuit de eindige dingen en voornamelijk zonder een idee vanuit die dingen die van de tijd en van de ruimte zijn, kan de mens niets begrijpen ten aanzien van de Goddelijke dingen, te minder over het oneindige; zelfs kan de mens zonder de voorstelling van ruimte en tijd niet iets denken, nr. 3404, want hij is in de tijd ten aanzien van het lichaam, dus ten aanzien van zijn denken die vanuit de uiterlijke zinlijke dingen zijn; maar de engelen hebben, omdat zij niet in tijd en ruimte zijn, ideeën van staten; vandaar komt het dat de ruimten en tijden in het Woord staten betekenen, zie de nrs. 1274, 1382, 2625, 2788, 2837, 3254, 3356, 3827. Maar er zijn tweeërlei staten, namelijk de staat die overeenstemt met de ruimte en de staat die overeenstemt met de tijd; de staat die overeenstemt met de ruimte, is de staat ten aanzien van het ‘Zijn’ en de staat die overeenstemt met de tijd, is de staat ten aanzien van het ‘Bestaan’, nr. 2625. Want er zijn twee dingen die de mens maken, namelijk Zijn en Bestaan; het Zijn van de mens is niets anders dan de ontvanger van het eeuwige dat uit de Heer voortgaat, want de mensen en de geesten en de engelen zijn niets anders dan ontvangers of vormen die het leven uit de Heer opnemen; de opneming van het leven is het met betrekking waartoe van Bestaan wordt gesproken. De mens gelooft dat hij ‘is’ en zelfs vanuit zichzelf, terwijl hij toch niet Is vanuit zich, maar zo Bestaat, zoals gezegd. ‘Zijn’ is alleen in de Heer en het wordt Jehovah genoemd; vanuit het Zijn, dat Jehovah is, zijn alle dingen en die schijnen alsof zij zijn; maar het ‘Zijn; van de Heer of Jehovah kan nooit aan iemand worden meegedeeld, alleen aan het Menselijke van de Heer; Dit is het Goddelijk Zijn, dat wil zeggen, Jehovah geworden; dat de Heer ten aanzien van het ene en het andere wezen Jehovah is, zie de nrs. 1736, 2004, 2005, 2018, 2025, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035. Van ‘Bestaan’ wordt ook gesproken met betrekking tot de Heer, maar slechts toen Hij in de wereld was en daar het Goddelijk Zijn aantrok; maar nu Hij Goddelijk Zijn is geworden, kan met betrekking tot Hem niet langer van Bestaan worden gesproken anders dan zoals een zeker voortgaande uit Hem; hetgeen uit Hem voortgaat is dat wat verschijnt zoals het Bestaan in Hem, maar het is niet in Hem, maar het is uit Hem en het maakt dat mensen, geesten en engelen bestaan, dat wil zeggen, leven. Bestaan bij mens, geest en engel is leven en leven van mens, geest en engel is eeuwige gelukzaligheid; het is de gelukzaligheid van het eeuwige leven, waarmee in de hoogste zin de eeuwigheid overeenstemt, die uit het Goddelijk Zijn van de Heer is. Dat het de gelukzaligheid van het eeuwige leven is die in de innerlijke zin door de gezegendheid wordt aangeduid, is duidelijk en verder dat het het verkwikkelijke van de aandoeningen is in de uiterlijke zin, dus zonder verdere ontvouwing. Maar het is het verkwikkelijke van de aandoeningen van het ware en goede, dat met de gelukzaligheid van het eeuwige leven overeenstemt, dat wordt aangeduid. Alle aandoeningen hebben hun verkwikkelijke dingen, maar hoedanig de aandoeningen, zijn de verkwikkelijke dingen; de aandoeningen van het boze en valse hebben ook hun verkwikkelijke dingen en voordat de mens wordt wederverwekt en uit de Heer de aandoeningen van het ware en goede ontvangt, verschijnen die verkwikkelijke dingen alsof zij de enige waren en wel dermate dat men gelooft dat er geen andere verkwikkelijke dingen bestaan, dus dat men, indien men daarvan werd beroofd, geheel en al te gronde zou gaan. Maar degenen die uit de Heer de verkwikkelijke dingen van de aandoeningen van het ware en goede ontvangen, zien en doorvatten bij graden hoedanig de verkwikkelijke dingen van dat leven zijn waarvan zij hadden geloofd dat het de enige waren, namelijk dat zij naar verhouding minderwaardig, ja zelfs vuil zijn; en hoe meer er in de verkwikkelijke dingen van de aandoeningen van het ware en goede voortgang wordt gemaakt, des te meer vangt de mens aan die verkwikkelijk dingen van het boze en valse te verachten en die tenslotte te verafschuwen. Ik heb soms met diegenen in het andere leven gesproken die in de verkwikkelijke dingen van het boze en valse waren geweest en het werd gegeven hun te zeggen dat zij niet eerder het leven hebben dan wanneer zij van hun verkwikkelijke dingen worden beroofd. Maar zij zeiden, evenals diegenen in de wereld, dat zij, indien zij daarvan zouden worden beroofd, niets van leven meer zouden hebben. Maar het werd gegeven te antwoorden dat het leven dan pas aanvangt en met dat leven zo’n gelukzaligheid als er in de hemel is en die naar verhouding onuitsprekelijk is, maar dit konden zij niet begrijpen, omdat men van wat onbekend is, gelooft dat het niets is. Evenzo is het gesteld met al diegenen in de wereld die in de liefde van zich en van de wereld zijn en vandaar in geen naastenliefde; zij kennen het verkwikkelijke van die liefden, maar niet het verkwikkelijke van deze, namelijk van de naastenliefde; en daarom weten zij ook in het geheel niet wat de naastenliefde is en nog minder dat er enig verkwikkelijke in de naastenliefde is; terwijl het toch het verkwikkelijke van de naastenliefde is dat de gehele hemel vervult en daar de gezegendheid en de gelukzaligheid maakt, en als gij het geloven wilt, ook het inzicht en de wijsheid met de verkwikkelijke dingen daarvan, want in de verkwikkelijke dingen van de naastenliefde vloeit de Heer in met het licht van het ware en de vlam van het goede, vandaar met het inzicht en de wijsheid; de valse en boze dingen echter verwerpen die dingen, verstikken en verdraaien ze, vandaar de onwijsheid en de waanzin. Uit deze dingen kan vaststaan wat het verkwikkelijke van de aandoeningen is en hoedanig dat verkwikkelijke is dat met de gelukzaligheid van het eeuwige leven overeenstemt. De mens van deze eeuw gelooft dat hij, als hij maar in het laatste doodsuur het vertrouwen van het geloof heeft, onverschillig in welke aandoening hij gedurende zijn gehele levensloop geleefd mag hebben, in de hemel kan komen; met hen die zo geleefd en eveneens zo geloofd hebben, heb ik ook soms gesproken; wanneer zij in het andere leven komen, denken zij in het eerst niets anders dan dat zij in de hemel kunnen binnengaan, terwijl zij hun afgelopen leven niet in aanmerking nemen, namelijk dat zij door dat leven het verkwikkelijke van de aandoening van het boze en valse vanuit de eigenliefde en de liefde van de wereld, die zij ten doel hadden gehad, hadden aangetrokken; het werd gegeven hun te zeggen dat eenieder in de hemel kan worden toegelaten, omdat aan niemand door de Heer de hemel wordt ontzegd, maar of zij daar kunnen leven, zullen zij kunnen weten indien zij worden toegelaten; enigen die dit vast en zeker geloofden, werden ook toegelaten; maar omdat daar het leven van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste is, dat de gehele sfeer en gelukzaligheid van het leven daar maakt, begonnen zij toen zij daar kwamen, benauwd te worden, want in zo’n sfeer konden zij niet ademhalen en zij begonnen toen ook de schandelijkheid van hun aandoeningen te voelen en dus zo een helse marteling; daarom stortten zij zich halsoverkop van daar weg en zeiden dat zij daar ver vandaan wilden zijn en zij verwonderden zich dat datgene de hemel is wat voor hen de hel is. Hieruit blijkt hoedanig het ene verkwikkelijke is en hoedanig het andere, en dat degenen die in het verkwikkelijke van de aandoeningen van het boze en valse zijn, geenszins onder hen kunnen zijn die in het verkwikkelijke van de aandoeningen van het ware en goede zijn en dat dit tegenovergestelden zijn, zoals de hemel en de hel; zie de nrs. 537-539, 541, 547, 1397, 1398, 2130, 2401. Wat verder de gelukzaligheid van het eeuwige leven aangaat, de mens die in de aandoening van het goede en het ware is, kan wanneer hij in de wereld leeft, die niet gewaarworden, maar in de plaats daarvan een zekere verkwikking; de oorzaak is omdat hij in het lichaam in wereldse zorgen en vandaar in angsten is; deze maken dat de gelukzaligheid van het eeuwige leven, dat van binnen in hem is, zich dan niet anders kan openbaren, want wanneer zij uit het innerlijke in de zorgen en angsten, die uiterlijk bij de mens zijn, invloeit, dan glijdt zij tussen de zorgen en angsten daar binnen en wordt een zeker duistere verkwikking, toch is het een verkwikkelijke waarin het gezegende is en in dit het gelukzalige; tevreden zijn in God is zodanig; maar wanneer de mens van het lichaam en tevens van die wereldse dingen wordt ontdaan, dan treedt de gelukzaligheid die dus zo in het duister verborgen lag in zijn innerlijke mens tevoorschijn en openbaart zich. Omdat zo vaak van aandoening wordt gesproken, moet gezegd worden wat onder aandoening wordt verstaan; de aandoening is niets anders dan de liefde, maar het voortdurende daarvan; want vanuit de liefde wordt de mens òf door het boze en valse, òf door het goede en ware aangedaan; omdat deze liefde in alle en de afzonderlijke dingen van hem aanwezig is en daarbinnen gelegen is, wordt zij niet als liefde gevoeld, maar gevarieerd overeenkomstig de dingen en overeenkomstig de staten en de veranderingen ervan en dit aanhoudend in de afzonderlijke dingen die de mens wil, denkt en doet; het is dit aanhoudende van de liefde dat in het leven van de mens regeert en dat alle verkwikking bij hem maakt en omdat het dit maakt, maakt het zijn leven zelf, want het leven van de mens is niets anders dan het verkwikkelijke van zijn aandoening, dus niets anders dan de aandoening die van zijn liefde is; de liefde is het willen van de mens en vandaar is zij het denken en zo is zij zijn doen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3404

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

3404. Dat de woorden ‘Izaäk zaaide in dat land’ de aan het redelijke verschijnende innerlijke waarheden betekenen die van de Heer uitgaan, blijkt uit de betekenis van zaaien, namelijk in de hoogste zin het Goddelijk Ware dat uitgaat van de Heer, die de Zaaier is, nr. 3038 en in de innerlijke zin het ware en goede bij de mens, die daaruit voortkomen, nr. 3373;

en uit de betekenis van het land, namelijk de redelijke dingen, die, door het Goddelijke verlicht, de schijnbaarheden van het ware zijn, nr. 3368, of wat hetzelfde is, de aan het redelijke verschijnende innerlijke waarheden die van de Heer uitgaan; en deze schijnbaarheden of deze waarheden zijn van een hogere graad, want tot aan vers 14 wordt in de innerlijke zin hierover gehandeld. In deze schijnbaarheden van het ware zijn de engelen en zij zijn van dien aard, dat zij de bevatting van de mens, zolang deze in de wereld leeft, onmetelijk ver te boven gaan. Opdat het nog duidelijker zal uitkomen, wat schijnbaarheden van het ware zijn, kan ook het volgende tot voorbeeld dienen: het is bekend, dat het Goddelijke oneindig is ten aanzien van het Zijn en eeuwig ten aanzien van het Bestaan en dat het eindige niet in staat is het oneindige te begrijpen, evenmin zelfs het eeuwige, want het eeuwige is het oneindige ten aanzien van het Bestaan; en daar het Goddelijke zelf oneindig en eeuwig is, zijn ook alle dingen die van het Goddelijke uitgaan, oneindig en ook eeuwig, en omdat zij oneindig zijn, kunnen ze nooit door de engelen worden gevat, aangezien deze eindig zijn, als gevolg daarvan vertonen zich de dingen, die oneindig en eeuwig zijn, voor hen in schijnbaarheden, die eindig zijn, maar toch in zulke schijnbaarheden die in de verste verte boven de sfeer van de bevatting van de mens liggen; zo kan bijvoorbeeld de mens nooit enige voorstelling van het eeuwige hebben dan alleen een aan de tijd ontleende voorstelling en daar hij dit niet kan, kan hij niet begrijpen wat van eeuwigheid aan is, dus wat het Goddelijke was vóór de tijd of voordat de wereld geschapen werd; en zolang er in zijn denken iets van een aan de tijd ontleende voorstelling is, kan hij wel niet anders dan, wanneer hij daarover nadenkt, in dwalingen vallen, waaraan hij niet onttrokken kan worden; maar aan de engelen die niet in de voorstelling van de tijd zijn, maar in de voorstelling van de staat, wordt dit ten duidelijkste te gewaarworden gegeven, want voor hen is het eeuwige niet het eeuwige van de tijd, maar het eeuwige van de staat, zonder de voorstelling van de tijd. Hieruit blijkt duidelijk in welke schijnbaarheden de engelen zijn bij de mens en hoezeer hun schijnbaarheden de schijnbaarheden, vergeleken bij die tot de mens behoren, te boven gaan; want de mens kan ook zelfs niet een enkel kleinste deeltje van een gedachte hebben zonder enig aan tijd en ruimte ontleend element, terwijl de engelen niets daaraan ontlenen, maar in plaats daarvan aan de staat ten aanzien van het ‘zijn’ en ten aanzien van het ‘bestaan’. Uit dit weinige kan blijken, van welke aard de schijnbaarheden van het ware zijn waarover hier wordt gehandeld en die van een hogere graad zijn. In wat volgt wordt in volgorde gehandeld over de schijnbaarheden van het ware van een lagere graad, die ook aan het menselijk geslacht zijn aangepast.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2921

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

2921. Dat de woorden ‘mijn heer, gij zijt een vorst Gods in het midden van ons’ de Heer betekenen ten aanzien van het Goddelijk goede en ware bij hen, blijkt uit de betekenis van de heer en van de vorst Gods en uit de betekenis van ‘in het midden van ons’. Dat er gezegd wordt de Heer, waar over het goede wordt gehandeld, blijkt uit het Woord van het Oude Testament, want daar wordt Jehovah nu eens Jehovah, dan God genoemd en dan de Heer, dan Jehovah God, dan de Heer Jehovih, dan Jehovah Zebaoth en dit om een verborgen reden, die men niet kan weten, alleen door de innerlijke zin. In het algemeen wordt Jehovah gezegd, wanneer gehandeld wordt over de hemelse dingen van de liefde of het goede; wanneer echter over de geestelijke dingen van het geloof of het ware wordt gehandeld wordt God gezegd; wanneer over beide tezamen wordt gehandeld, wordt gezegd Jehovah God; wanneer echter sprake is van de Goddelijke macht van het goede of de almacht, wordt gezegd Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen en verder ook de Heer, zodat Jehovah Zebaoth en de Heer van dezelfde zin en van dezelfde betekenis zijn. Vandaar, namelijk vanwege de macht van het goede, worden ook mensen en engelen ‘heren’ genoemd en in de tegenovergestelde zin worden diegenen ‘knechten’ genoemd, die òf geen macht hebben òf door eerdergenoemden macht hebben. Hieruit kan blijken, dat hier ‘mijn heer’ in de innerlijke zin de Heer betekent ten aanzien van het goede, wat in het volgende uit het Woord zal worden toegelicht. Vorst Gods betekent echter de Heer ten aanzien van de macht van het ware of ten aanzien van het ware, zoals blijken kan uit de betekenis van de vorst of van vorsten, namelijk de voornaamste waarheden, waarover de nrs. 1482, 2089;

en hieruit dat gezegd wordt ‘vorst Gods’, want God wordt gezegd waar over het ware wordt gehandeld en Jehovah waar over het goede wordt gehandeld, nrs. 2586, 2769, 2807, 2822.

Dat ‘in het midden van ons’ wil zeggen, onder hen of bij hen, blijkt zonder verklaring. Dat in het Woord van het Oude Testament Jehovah Zebaoth en de Heer van dezelfde zin en betekenis zijn, blijkt bij Jesaja:

‘De ijver van Jehovah Zebaoth zal zulks doen; de Heer heeft een Woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël’, (Jesaja 9:6, 7);

elders bij dezelfde:

‘Een strenge koning zal over hen heersen, het is gezegd door de Heer, Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 19:4).

Bij Maleachi:

‘Ziet, snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt en de engel des verbonds, die gij verlangt; ziet; Hij komt zegt Jehovah Zebaoth’, (Maleachi 3:1). Nog duidelijker bij Jesaja:

‘Ik zag de Heer, zittende op een hoge en verheven troon; de serafim staande boven Hem, zes vleugelen had eenieder; de een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth. Wee mij, want ik ben verloren, want mijn ogen hebben de koning Jehovah Zebaoth gezien. En ik hoorde de stem des Heren’, (Jesaja 6:1, 3, 5, 8);

hieruit blijkt duidelijk dat Jehovah Zebaoth en de Heer dezelfde betekenis hebben. De Heer Jehovih wordt echter vooral daar gezegd, waar de bijstand van de almacht wordt gezocht en afgesmeekt, zoals bij Jesaja:

‘Zeg de steden van Jehudah: Ziet uw God; ziet de Heer Jehovih zal komen in een sterke en Zijn arm zal voor hem heersen; ziet, zijn loon is met Hem en Zijn werk voor Hem; Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder’, (Jesaja 40:9-11). Dat er dan gezegd wordt ‘de Heer Jehovih’ zie men verder in, (Jesaja 25:8; 40:10; 48:16; 50:4, 5, 7, 9; 61:1; Jeremia 2:22; Ezechiël 8:1; 11:13, 17, 21; 12:10, 19, 28; 13:8, 13, 16, 18, 20; 14:4, 6, 11, 18, 20, 21; Micha 1:2; Psalm 71:5, 16;

en herhaaldelijk elders. Bovendien sluit in het Woord van het Oude Testament de Heer iets dergelijks in als Jehovah, namelijk dat de Heer wordt gezegd, wanneer over het goede wordt gehandeld, waarom dan ook de Heer evenzo onderscheiden wordt van God, als Jehovah van God; zoals bij Mozes:

‘Jehovah uw God, Hij is God der goden en Heer der heren’, (Deuteronomium 10:17).

Bij David:

‘Belijdt de God der goden, want Zijn barmhartigheid is in der eeuwigheid; belijdt de Heer der heren, want Zijn barmhartigheid is in der eeuwigheid’, (Psalm 136:1-3). Maar in het Woord van het Nieuwe Testament, bij de evangelisten en in de Openbaring wordt Jehovah nergens vermeld, maar in plaats van Jehovah wordt gezegd de Heer en dit is om verborgen redenen, waarover hierna. Dat in het Woord van het Nieuwe Testament wordt gezegd de Heer in plaats van Jehovah, kan duidelijk blijken bij Markus:

‘Jezus zei: Het eerste van alle geboden is: Hoor, Israël, de Heer onze God, is een enig Heer; daarom zult gij de Heer, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw gedachte en uit geheel uw kracht’, (Markus 12:29, 30). Dit zelfde staat bij Mozes als volgt:

‘Hoor, Israël, Jehovah, onze God, is een enig Jehovah en gij zult Jehovah, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit al uw krachten’, (Deuteronomium 6:4, 5) waar duidelijk uitkomt, dat er wordt gezegd de Heer in plaats van Jehovah. Eveneens bij Johannes:

‘Ik zag, en ziet, er was een troon gezet in de hemel, en er zat Een op de troon; rondom de troon vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren; elkeen had voor zichzelf zes vleugelen rondom, en was van binnen vol ogen; zij zeiden: Heilig, heilig, heilig, de Heer God Almachtig’, (Openbaring 4:2, 6, 8). Dit staat bij Jesaja als volgt:

‘Ik zag de Heer, zittende op een hoge en verheven troon; de serafim staande boven Hem, zes vleugelen had eenieder; de een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 6:1, 3, 5, 8);

hier wordt gezegd de Heer in plaats van Jehovah, of de Heer God Almachtig voor Jehovah Zebaoth. Dat de vier dieren de serafim of cherubim zijn, blijkt duidelijk bij, (Ezechiël 1:5, 13-15, 19; 10:15). Dat de Heer in het Nieuwe Testament Jehovah is, blijkt ook uit vele andere plaatsen, zoals bij Lukas:

‘Van Zacharias werd gezien een engel des Heren’, (Lukas 1:11);

engel des Heren voor engel van Jehovah.

Bij dezelfde:

‘De engel des Heren zei tot Zacharias aangaande zijn zoon: Velen der zonen Israëls zal hij bekeren tot de Heer, hun God’, (Lukas 1:16);

tot de Heer God voor tot Jehovah God.

Bij dezelfde:

‘De engel zei tot Maria aangaande Jezus: Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden en de Heer God zal Hem de troon Davids geven’, (Lukas 1:32);

de Heer God voor Jehovah God.

Bij dezelfde:

‘Maria zei: Mijn ziel maakt groot de Heer en mijn geest heeft zich verheugd over God, mijn Zaligmaker’, (Lukas 1:46, 46);

hier staat de Heer eveneens voor Jehovah.

Bij dezelfde:

‘Zacharias profeteerde, zeggende: Gezegend zij de Heer God van Israël’, (Lukas 1:68);

de Heer God voor Jehovah God.

Bij dezelfde:

‘Een engel des Heren stond bij de herders en de heerlijkheid des Heren omscheen hen’, (Lukas 2:9);

engel des Heren en heerlijkheid des Heren voor engel van Jehovah en heerlijkheid van Jehovah.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren’, (Mattheüs 21:9; 23:39; Lukas 13:35; Johannes 12:13);

in de naam des Heren voor in de naam van Jehovah; en ook herhaalde malen elders, bijvoorbeeld bij, (Lukas 1:28; 2:15, 22-24, 29, 38, 39; 5:17; Markus 12:10, 11). Onder de verborgen redenen, waarom zij Jehovah de Heer noemden, waren ook deze: wanneer toentertijd gezegd zou zijn, dat de Heer Jehovah was, die zo vele malen in het Oude Testament werd genoemd, zie nr. 1736, zouden zij het niet aangenomen hebben, want zij zouden het niet geloofd hebben; bovendien werd de Heer ook ten aanzien van het Menselijke niet Jehovah, dan toen Hij geheel en al het Goddelijk met het Menselijk Wezen en het Menselijk met het Goddelijk Wezen had verenigd, zie de nrs. 1725, 1729, 1733, 1745, 1815, 2156, 2751.

De volledige vereniging vond plaats na de laatste verzoeking, welke die van het kruis was, en daarom noemden de discipelen Hem na de wederopstanding steeds Heer, (Johannes 20:2, 13, 15, 18, 20, 25; 21:7, 12, 15, 16, 17, 20; Markus 16:19, 20);

en Thomas zei:

‘Mijn Heer en Mijn God’, (Johannes 20:28) en daar de Heer Jehovah was, die zo vaak in het Oude Testament genoemd werd, zei Hij tot de discipelen:

‘Gij heet Mij Meester en Heer, en gij zegt het recht, want Ik ben het’, (Johannes 13:13, 14, 16) waarmee wordt aangeduid dat Hij Jehovah God was; daar wordt Hij dus Heer genoemd ten aanzien van het goede, maar Meester ten aanzien van het ware. Dat de Heer Jehovah was, wordt ook bedoeld met de woorden van de engel tot de herders:

‘Heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christus de Heer’, (Lukas 2:11);

Christus staat voor Messias, Gezalfde, Koning; de Heer voor Jehovah; het eerstgenoemde ten aanzien van het ware; het laatstgenoemde ten aanzien van het goede. Wie het Woord niet naarstig doorvorst, kan dit niet weten, omdat hij gelooft dat onze Zaligmaker met een algemene titel van verering, evenals anderen, Heer werd genoemd, terwijl Hij toch daarom zo werd genoemd, omdat Hij Jehovah was.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl