Ang Bibliya

 

Genesis 49

pag-aaral

   

1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader.

3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!

5 Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!

6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.

7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.

8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?

10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.

12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.

13 Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.

15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.

16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels.

17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.

18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!

19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.

20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.

22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.

23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;

24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels;

25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!

27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.

28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.

29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;

30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.

32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

   

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Apocalypse Explained # 444

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 1232  
  

444. Of the tribe of Levi were sealed twelve thousand.- That this signifies good works, is evident from the representation, and hence signification, of Levi and his tribe, as denoting spiritual love which is called charity towards the neighbour. The tribe of Levi here signifies good works, because spiritual love or charity consists in doing goods, which are good works. Charity itself, considered in itself, is the affection for truth and good, and where that affection is, there a life according to truths and goods is found, for affection without a life according to the truths and goods by which it is bestowed has no existence; if it be thought to exist and to be present, it is a natural, not a spiritual affection. These two affections differ in this, that natural affection has for its end self and the world. Therefore the truths and goods with which a man is then affected he loves for his own reputation's sake, in order to obtain honours and wealth, in which case the life which he lives, according to the doctrinals he had learned, is merely put on from self for the sake of appearance and therefore is a life of pretence and interior hypocrisy. But spiritual affection has for its end the Lord, heaven, and eternal life, which it looks to in truths and goods, and so loves truths and goods spiritually. When a man possesses this affection he then loves to think and to will those things, consequently to live according to them. To live according to goods and truths is meant in the Word by doing, and the life itself, by the deeds and works so frequently mentioned in the Word. These things, therefore, are represented and signified by Levi and his tribe in the church with the Jews.

[2] Because this affection is the very essential of the church, therefore the tribe of Levi was made the priesthood; and the staff of Levi in the tent of the assembly blossomed with almonds; and for the same reason, an inheritance was not given to that tribe as to the other tribes, but [it was] amongst each of them. That the tribe of Levi was made the priesthood, is well known; for not only was Aaron made the chief priest, but also his sons succeeded him, and all the Levites were given them for the purpose of ministering. That Moses and Aaron were of the tribe of Levi, may be seen in Exodus (6:20); Numbers (18:2); and that the Levites were appointed to be ministers of Aaron and his sons, is seen in Moses. The tribe of Levi was chosen for the priesthood to keep the charge of the whole assembly before the tent of the congregation to do the service of the Tabernacle; and the Levites were given to Aaron, and taken instead of all the first-born.

[3] Concerning their ministry and offices see Numbers (3:1 to end). The priesthood was given to the tribe of Levi, because it represented, and thence signified, love and charity.

Love and charity are the affection for spiritual good and truth; for affection is the term used of love in its continuity, affection being the continuity of love. The same is also signified in the Word by the priesthood and its ministry. For this affection is the essential of the church, since where that is, there is the church, and where it does not exist the church does not exist. For the affection for good and truth is the very spiritual life of man, because when man is affected with good and truth, he is then in good and truth as to his life; his very thought is then nothing but affection in a varied form, for a man draws whatever he thinks, from his thought, since no one can think without affection. This then is the reason why the tribe of Levi was appointed to the priesthood. A similar thing is related of the Levites in Ezekiel, where a new earth, a new city, and a new temple are treated of (40:46; 43:19; 44:15; 48:11, 12).

[4] Because the tribe of Levi represented, and thence signified, charity in act, thus the goods of charity, which are good works, therefore the staff of Levi upon which was written the name of Aaron, and which was placed in the tent of the congregation, bloomed with almonds (Num. 17:2-11). Almonds signify the goods of charity, for all things of the church in man flourish from these, because when he possesses the goods of charity, he possesses intelligence and faith, being in the affection of understanding what he knows from the Word, and in the will to act according to what he knows. Since it is necessary for the good of charity to be in all things of the church, in order that the church may be in them, and because the very affection for good and truth, which is charity, gives the power to understand, and instructs all, therefore the tribe of Levi was not only appointed to the priesthood, but also neither lot nor inheritance was granted to that tribe as to the rest, but it was amongst all, as is evident in Moses (Num. 35:1 to end; and in Joshua 21:1 to end). On this account it is said in Moses,

"Levi hath no part nor inheritance with his brethren; Jehovah is his inheritance" (Deuteronomy 10:9).

[5] And because, as we have stated, every man acquires knowledge, intelligence and wisdom, according to his affection for good and truth, therefore it is also said in Moses,

"Jehovah God hath chosen" the sons of Levi "to minister unto him, and to bless in his name; and according to their mouth shall every controversy and every stroke be" (Deuteronomy 21:5).

These words, in the spiritual sense, signify that the affection for good and truth, which is charity, ministers to the Lord, and teaches the things pertaining to the church and worship, and distinguishes falsities from truths, and evils from goods; for "the sons of Levi," in the spiritual sense, signify the affection for good and truth, which is charity. From these observations it is evident that the tribe of Levi was chosen for the priesthood, and had an inheritance among all the tribes, not because that tribe was better than the rest, but because it represented charity in act, and good works, which are the effects of all good and truth in man.

[6] That the tribe of Levi signifies in the Word the goods of charity, which are good works, is also evident from the following passages.

In Jeremiah:

"In those days, and at that time, will I cause a just branch of David to grow up; and he shall execute judgment and justice in the land. In those days shall Judah be saved, and Israel shall dwell safely; and this is the name whereby He shall be called, Jehovah our Justice. There shall not be cut off from David a man sitting upon the throne of the house of Israel; and from the priests, the Levites there shall not be cut off a man from before my faces to offer the burnt-offering, and to kindle the meat-offering, and to do sacrifice continually. If ye shall render vain my covenant of the day, and my covenant of the night, then will also my covenant become of no effect with David my servant, that he shall not have a son to reign upon his throne; and with the Levites the priests, my ministers. As the host of the heavens is not numbered, neither the sand of the sea measured; so will I multiply the seed of David my servant, and the Levites my ministers" (Jeremiah 33:15-17, [18,] 20-22).

Here the subject is the coming of the Lord, who is the branch of David, and is called Jehovah our Justice. That Judah shall then be saved, and Israel dwell safely, signifies that then those will be saved who are in love to the Lord. That Israel shall dwell safely signifies that then those who are in charity towards their neighbour will not be infested by evils and falsities. There shall not be cut off from David a man sitting upon the throne of the house of Israel, signifies that then Divine Truth proceeding from the Lord shall reign continually in the church, the throne of the house of Israel denoting the church where it reigns. And from the priests the Levites there shall not be cut off a man from before my faces to offer the burnt-offering, and to kindle the meat-offering, and to do sacrifice continually, signifies, that then there shall be worship continually from the good of love and charity, and from the truths of faith.

[7] The Levites signify those who are in such worship; the burnt-offering signifies worship from the good of love; the meat-offering worship from the good of charity towards the neighbour; and the sacrifice, worship from the truths of faith. If ye shall render vain my covenant of the day, and my covenant of the night signifies if they did not observe these two things, which make conjunction with the Lord, love and faith; covenant denotes conjunction; the covenant of the day, conjunction by love, and the covenant of the night, conjunction by faith. Then will also my covenant become of no effect with David my servant, that he shall not have a son to reign upon his throne; and with the Levites the priests my ministers, signifies that then they would have neither Divine truth, nor Divine Good. The Levites the priests and ministers are those who are in the good of love to the Lord, and in worship thence. As the host of the heavens is not numbered, neither the sand of the sea measured, signifies the knowledges of truth and good in the spiritual and natural man, the host of heaven denoting those knowledges in the spiritual man, and the sand of the sea the same in the natural man. So will I multiply the seed of David my servant, and the Levites my ministers, signifies the multiplication of Divine Truth, and the fructification of Divine Good, in those who have conjunction with the Lord. The Levites, the priests, here and elsewhere in the Word, signify those who are in the good of love and charity, and in the abstract sense that good itself.

[8] In Malachi:

"Behold, I send my angel, who shall prepare the way before me; and the Lord whom ye seek shall suddenly come to his temple, and the angel of the covenant whom ye desire; for he is as a refiner's fire, and as fuller's soap; and he shall sit refining and purifying the silver, and he shall purify the sons of Levi, and shall purge them as gold and silver, that they may offer to Jehovah a meat-offering in justice. Then shall the meat-offering of Judah and Jerusalem be pleasant to Jehovah, according to the days of an age, and according to the former years" (3:1-4).

The signification of these things in the spiritual sense may be seen explained above (n. 242:9 and 433:12), where it is shown that by the sons of Levi are meant all those who are in the good of charity, and thence in the good of faith. The subject is the coming of the Lord. His Divine Human is meant by His temple, to which Jehovah the Lord shall come; and that He would purify those who are in the good of charity, and thence in the good of faith, is meant by His purifying and purging the sons of Levi. That the sons of Levi themselves are not meant is evident, for it is said that He shall then purify and purge them, and that the meat-offering of Judah and Jerusalem shall then be pleasant to Jehovah. It is known that the Lord did not purify and purge the Levites; nor was the meat-offering of Judah and Jerusalem pleasant to the Lord, for they were altogether against the Lord, and worship by sacrifices and meat-offering was at that time abrogated. For by Judah there, is meant all who are in the good of love to the Lord, and by Jerusalem the church which is in truths of doctrine; see above (n. 433).

[9] Again, in Moses:

"And of Levi he said, thy Thummim and thy Urim, to thy holy man whom thou didst prove in Massah, and with whom thou didst strive, at the waters of Meribah; who said to his father and to his mother, I have not seen you; neither did he acknowledge his brethren, nor know his sons; for they shall guard thy word, and they shall keep thy covenant. They shall teach Jacob thy judgments, and Israel thy law; they shall put incense to thy nostril, and whole burnt-sacrifice upon thine altar. And accept the work of his hands; smite through the loins of them that rise against him, and of them that hate him, that they rise not again" (Deuteronomy 33:8-11).

These words occur in the blessing of the sons of Israel by Moses, in which the subject treated of is the Word, which in the representative sense is signified by Moses. By Urim and Thummim is signified Divine Truth shining forth from Divine Good, therefore the Word; and by Levi is meant the spiritual affection for truth. The holy man whom they tempted in Massah, and at the waters of Meribah, means the Lord as to Divine Truth, for the rock at which that temptation took place signifies the Lord, and the waters issuing thence signify Divine truths. The father and mother to whom he said, "I have not seen you," signify the Israelitish church, which did not acknowledge the Lord, the church being called father from good, and mother from truth. His brethren whom he did not acknowledge, and his sons whom he knew not, mean the goods and truths of the church, which that church did not possess, brethren denoting goods, and sons denoting truths.

[10] But because the sons of Levi signify the goods and truths of the church, and generally, the spiritual affection for truth and good, it is therefore said of them, they shall guard thy word, and keep thy covenant; they shall teach Jacob thy judgments, and Israel thy law. This signifies that those who are in the spiritual affection for truth act according to the Word, and teach the goods and truths of the church, for it is the spiritual affection for truth that itself acts and teaches, because the Lord flows into that affection, doing the good in man, and teaching truth in him. The Word in this passage is the Divine Truth, and "to guard it" means to act, covenant denoting conjunction with the Lord by means of it. Judgments are truths of doctrine from the Word; the law is the good of truth; Jacob and Israel are the church. They shall put incense to thy nostril, signifies worship from the truths of doctrine; and whole burnt-sacrifice upon thine altar, signifies worship from the good of love. Smite through the loins of them that rise against him, signifies the dissipation of falsities by truths; and smite through the loins of them that hate him, that they rise not again, signifies the dissipation of evils. These things are said concerning Levi, because Divine Truth, which is the Word, is in those only who are in the spiritual affection for truth. The spiritual affection for truth is love for the truth itself, and esteem for it above every good of the world, because by means of it man has eternal life, which can be implanted in him only by means of truths, therefore by means of the Word, for the Lord teaches truths by the Word. The spiritual affection for truth, which is love for truths above every good of the world, is thus described by the Lord in Matthew:

"The kingdom of the heavens is like unto a merchant man, seeking goodly pearls; who, when, he had found one pearl of great price, went and sold all that he had and bought it" (13:45, 46).

A pearl signifies truth. That man cannot have eternal life except by means of truths from good, which is from the Lord, may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 24, to the end).

[11] That Levi signifies love and charity is evident from the words of his mother Leah when she bare him, which are these:

And Leah "conceived again, and bare a son; and said, Now this time will my man (vir) adhere unto me, because I have borne him three sons; therefore she called his name Levi" (Genesis 29:34).

She conceived again and bare a son, signifies spiritual conception and birth; and said, Now this time will my man (vir) adhere unto me, signifies spiritual love, by means of which conjunction takes place, or charity; because I have borne him three sons, signifies what is successive; therefore she called his name Levi, signifies conjunction by means of love and its quality. These things are further explained in the Arcana Coelestia 3873-3877). Levi signifies adhesion, and adhesion signifies conjunction by means of spiritual love. The three sons of Leah, Reuben, Simeon, Levi, born in the order named, signify in their series the chief and primary essentials of the church, truth in the understanding, truth in the will, and truth in act, like the three disciples of the Lord, Peter, James, and John. For Peter signifies truth in the understanding, James, truth in the will, and John, truth in act, which is the good of life, or the good of charity; and adhesion, which in the original tongue is called Levi, signifies conjunction by means of love and charity. That adhesion has this signification may be seen in the Arcana Coelestia 3875).

[12] That Levi in the highest sense signifies the Lord as to love and mercy, is evident in Malachi:

"And ye shall know that I have sent this commandment unto you, that my covenant may be with Levi. My covenant of life and peace was with him; which I gave to him in fear, that he might fear me, therefore on account of my name he hath feared for himself. The law of truth was in his mouth, and perversity was not found in his lips; he walked with me in peace and uprightness, and did turn many away from iniquity; the lips of the priest shall seek [the law] from his mouth; for he is the messenger (angelus) of Jehovah of hosts. But ye are departed out of the way; ye have caused many to stumble in the law; ye have corrupted the covenant of Levi" (Malachi 2:4-7,

[8]).

Here Levi, in the highest sense, means the Lord as to His Divine Human, for it is said of Levi, that "the law of truth was in his mouth, and perversity was not found in his lips," that "the lips of the priest shall seek [the law] from his mouth, for he is the messenger of Jehovah of Hosts." The covenant, therefore, of Levi means conjunction with the Lord by means of love and charity; the covenant of life and peace signifies that conjunction, and the fear which is also stated of Him, signifies love. The lips of the priest shall seek [the law] from his mouth "signifies, that all the truth of doctrine is from Him, and with those who are in love to Him. He is called the Angel of Jehovah from the Divine Truth which the Lord teaches in the Word and by means of the Word. Their departing out of the way, and causing many to stumble in the law, and corrupting the covenant of Levi, signifies that the church with the Israelites perverted the truths of the Word, and thence the goods of life, and therefore destroyed conjunction with the Lord; way signifying the truths of doctrine, the law, the goods thereof, and the covenant of Levi, conjunction with the Lord. From these things the signification of Levi and his tribe in the representative sense is evident, namely, the good of charity, which is the good of life, also the spiritual affection for good and truth, and, in the highest sense, the Lord as to spiritual love.

[13] Since most things in the Word have also an opposite sense, so have Levi and his tribe, and in this sense Levi signifies the evil of falsity, which is contrary to the good of charity; and also a life without charity, consequently, the absence of charity towards the neighbour. This is signified by Levi in the prophecy of Israel concerning his sons:

"Simeon and Levi are brethren; weapons of violence are their swords; into their secret let not my soul come, in their congregation let not my glory be united; because in their anger they slew a man, and in their good pleasure they unstrung an ox. Cursed be their anger, for it was fierce, and their wrath, for it was hard; I will divide them in Jacob, and scatter them in Israel" (Genesis 49:5-7).

These words have been explained in the article above, where Simeon is treated of (n. 443:6).

[14] This opposite sense is also meant by the Levite in the Lord's parable concerning the man wounded by robbers. This parable shall be explained here, because it treats of charity towards the neighbour, and because the Lord spoke therein from beginning to end by correspondences, which have not hitherto been known.

A lawyer "willing to justify himself, said unto Jesus, Who is my neighbour? Jesus answering said, A certain man went down from Jerusalem to Jericho, and fell among robbers, which stripped him of his raiment, and wounded him, and departed, leaving him half dead, and by chance there came down a certain priest that way; and when he saw him, he passed by on the other side. And likewise a Levite, when he was at the place, came and looked on him, and passed by on the other side. But a certain Samaritan, as he journeyed, came where he was; and when he saw him, he had compassion on him, and went to him, and bound up his wounds, pouring in oil and wine, and set him on his own beast, and brought him to an inn, and took care of him. And on the morrow when he departed, he took out two-pence (denarii), and gave them to the host, and said, Take care of him; and whatsoever thou spendest more, when I come again, I will repay thee. Which now of these three thinkest thou, was neighbour unto him that fell among the robbers? And he said, He that showed mercy unto him. Then said Jesus unto him, Go, and do thou likewise" (Luke 10:29-37).

The subject involved in these words is charity towards the neighbour, and good works by means of which charity is in its effect and fulness. Jerusalem there signifies the church in which there is true doctrine, and Jericho, the church which is in possession of the knowledges of good and truth. The priest from Jerusalem signifies those in whom there is no love to the Lord, and the Levite, those in whom there is no charity towards the neighbour, which was the character of the people of Jerusalem at that time; but the Samaritan signifies the Gentiles, who were in the good of charity. The man going down from Jerusalem to Jericho signifies those who are willing to be instructed in the truths and knowledges of the church; the robbers amongst whom he fell signify those who were then in the perverted church, such as the Jewish church was at that time. Their stripping him of his raiment, wounding him, and leaving him half dead, signifies that they deprived him of truths, instilled falsities into him, and injured him in regard to spiritual life to such a degree that scarcely any remained.

To strip any one of raiment, signifies in the Word to deprive him of truths; to wound, signifies to injure the mind and spiritual life by means of falsities; and to be half dead signifies until almost destitute of that life; to have compassion signifies to exercise mercy and charity from an interior [principle], for mercy and charity form one. To bind up the wounds, and to pour in oil and wine, signify to provide a remedy against the falsities which had injured his life, by means of instruction in the good of love and the truth of faith, oil in the Word signifying the good of love, and wine, the good and truth of faith. To set him upon his own beast, signifies according to the capacity of his understanding, a beast of burden having here a similar meaning to that of a horse, namely, the understanding. To bring him to an inn, and take care of him, signifies, to [bring him to] those who are better instructed in the knowledges of good and truth, for an inn is a place where meat and drink are bought, and these signify the knowledges of good and truth, and therefore that spiritual nourishment, which is given by instruction. His giving to the host two-pence (denarii), and saying to him, "Take care of him, and whatsoever thou spendest more, when I come again, I will repay thee," signifies the doing of all things of charity according to one's ability and power. From these things it is now evident what Levi, his tribe, and the Levites, signify in both senses. More may be seen concerning the representation and thence the signification of Levi, and the tribe named after him, in the Arcana Coelestia 3875, 3876, 3877, 4497, 4502, 4503, 6352, 10017).

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 9166

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

9166. 'An oath of Jehovah shall be between them both' means enquiry made through truths from the Word regarding every single aspect of these things. This is clear from the meaning of 'an oath' as confirming through truths, dealt with in 2842, 3037, 3375, so that 'an oath of Jehovah' means doing so through truths from the Word, for the Word contains Jehovah's truths, that is, God's truths; and from the meaning of 'them both' as in every single aspect, for in the internal sense 'between both' does not mean between two but in every single aspect. 'Two' means things joined together to make a single whole, 1686, 3519, 5194, 8423, thus all that composes the whole, or every single aspect of it. This is what those in heaven perceive 'two' to be; and the reason why they do so is that when a discussion takes place among angels regarding two truths at variance with each other, a scene in which two spirits are arguing with each other presents itself on the level below. And since these spirits are the subordinates of a number of communities, every single aspect of one truth appears with one spirit, and every single aspect of the other truth with the other spirit. From this the angels perceive how the two are able to be linked together. I have been allowed to know from experience that this is what happens. So it is that when the words 'them both' are used in reference to truths they mean in every single aspect. This also is the reason why 'two' means something complete, 9103.

[2] The reason why it was permissible among the Israelite and Jewish nation to swear by Jehovah was that they were not internal, only external people, and when they engaged in the worship of God they did so on an external and not an internal level. The fact that they were like this, see 4281, 4293, 4429, 4433, 4680, 4844, 4847, 4865, 4903, 6304, 8588, 8788, 8806. When the confirmation of a truth comes down into the external man separated from the internal, it is effected by means of an oath; but not so when it comes down into the external by way of the internal. For in the internal man truth appears in its own light, but in the external without the internal truth appears in darkness. This explains why the celestial angels, who inhabit the inmost or third heaven, being in the highest degree of light do not even confirm truths by the use of reasons. Still less do they engage in argument and reasoning about truths; they simply say Yes or No, which they do by virtue of an ability received from the Lord to perceive and see them.

[3] This explains why the Lord has said the following regarding oaths,

You have heard that it was said, You shall not swear falsely, but shall perform to the Lord your oaths. But I say to you, You shall not swear at all, neither by heaven, for it is God's throne, nor by the earth, for it is His footstool, nor by Jerusalem, for it is the city of the great King. Nor shall you swear by your head, for you cannot make one hair white or black. But let your words be, Yes, yes; No, no; anything beyond this is from evil. 1 Matthew 5:33-37.

These words imply that confirmation of God's truths should come from the Lord and not from man, which it does when people are internal and not external. For people who are external confirm truths by means of oaths, but those who are internal do so by means of reasons, while those who are even more internal do not confirm them at all but simply say It is so, or It isn't so. Those who are external are called natural people, those who are internal are called spiritual people, and those even more internal are called celestial people. The last of these - celestial people - have the ability, received from the Lord, to perceive intuitively whether something is true or not, see 2708, 2715, 2718, 3246, 4448, 7877. All this shows what was implied when the Lord said, You shall not swear at all, and also Let your words be Yes, yes; No, no. But why He also said that they were not to swear by heaven, by the earth, by Jerusalem, or by their head, and that any words beyond 'Yes, yes; No, no' are from evil, must be explained.

[4] Swearing by heaven means doing so by Divine Truth, thus by the Lord there. Heaven is heaven not by virtue of the angels regarded in themselves but by virtue of the Divine Truth emanating from the Lord, thus by virtue of the Lord Himself, within them; for the Divine within them is what enables them to be angels of heaven and be called angels of heaven. This explains why those in heaven are said to be 'in the Lord', why the Lord is the All in every single thing of heaven, and also why angels are God's truths, being recipients of God's truth emanating from the Lord.

Heaven is heaven and is called heaven by virtue of what is Divine and the Lord's there, see 552, 3038, 3700. Angels are God's truths, 4295, 4402, 7268, 7873, 8301. Something of the Lord is meant by an angel in the Word, 1925, 2821, 3039, 4085, 4295, 6280.

Since heaven is the Lord in respect of Divine Truth, it says 'you shall not swear by heaven, for it is God's throne'. 'God's throne' is Divine Truth which emanates from the Lord, 5313, 6397, 9039.

[5] Swearing by the earth however is doing so by the Church, thus by Divine Truth there. For just as heaven is the Lord by virtue of Divine Truth that emanates from Him, so too is the Church, the Church being the Lord's heaven or His kingdom on earth. For the meaning of 'earth' in the Word as the Church, see 662, 1066, 1262, 1733, 1850, 2117, 2118 (end), 2928, 3355, 4447, 4535, 5577, 8011, 8732. And since 'the earth' is the Church, the place where what is Divine and the Lord's below heaven exists, it says 'you shall not swear by the earth, for it is God's footstool'. 'Footstool' means God's truth below heaven, which is truth as it exists in the literal sense of the Word; for on this sense God's truth in heaven, which is the Word in the internal sense, rests and so to speak stands. Truth as it exists in the literal sense is meant by 'footstool' in David, in Psalms 99:5; 132:7; in Isaiah 60:13; and in Jeremiah, in Lamentations 2:1.

[6] Swearing by Jerusalem however is doing so by teachings that present truth drawn from the Word. For in a broad sense 'Jerusalem' is the Church, 2117, 3654; but when the words 'the earth', meaning the Church, are used, followed by 'Jerusalem', 'Jerusalem' then means the Church's teachings, consequently teachings that present God's truth drawn from the Word. This is why it is called 'the city of the great [King, who is] God', for 'city' in the internal sense of the Word means teachings that present the truth, see 402, 2449, 2943, 3216, 4478, 4492, 4493.

[7] Swearing by his head however means a person's doing so by the truth which he himself believes to be the truth and makes part of his faith; for this as it resides with him constitutes 'his head', and it is also what is meant by 'the head' in Isaiah 15:2; 29:10; in Ezekiel 7:18; 13:18; 16:12; 29:18; in Matthew 6:17; and elsewhere. Therefore it also says, 'for you cannot make one hair white or black'. 'Hair' means truth belonging to the external or natural man, 3301, the kind that exists with those who believe the truth not because they perceive it to be the truth but because the teachings of the Church declare it to be so. And since they know the truth on no other grounds than this it says that they are not to swear by it because they cannot make a hair white or black. 'Making a hair white' means declaring on one's own authority that truth is truth, and 'making a hair black' declaring on one's own authority that falsity is falsity. For 'white' is said in reference to truth, 3301, 3993, 4007, 5319, and therefore 'black' in reference to falsity.

[8] From all this one may now see what is meant by the command not to swear at all, not by heaven, nor by the earth, nor by Jerusalem, nor by one's head, namely that a person should not use what is his own to confirm God's truth but what is the Lord's with him. Therefore it also says finally, Your words shall be Yes, yes; No, no; anything beyond this is from evil. Those who have the ability, which comes from the Lord, to perceive and see truth confirm it in this way alone, even as angels of the inmost or third heaven do, the ones who are called celestial angels, spoken about above. The reason why any words beyond 'Yes, yes; No, no' are from evil is that anything beyond them does not come from the Lord but from a person's proprium or self, thus from evil, since a person's proprium is nothing but evil, see 210, 215, 874-876, 987, 1023, 1044, 1047, 3812 (end), 4328, 5660, 8941, 8944. All this again shows in what way the Lord spoke, that is to say, in such a way that every single word contained an inner meaning, since He spoke from the Divine. Thus He spoke for the benefit of angels at the same time as for men; for angels perceive the Word according to its inner meaning.

Mga talababa:

1. or from the evil one

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.