Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3199

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

3199. Dat de woorden ‘en ziet, de kamelen kwamen’ betekenen, gericht op de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 3048, 3071;

de aandacht was daarop gericht, omdat het ware daar vandaan verwacht werd, zoals blijkt uit wat eerder in dit hoofdstuk herhaaldelijk gezegd is en aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3048

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

3048. Dat de woorden ‘De knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging’ de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de knecht hier, namelijk de natuurlijke mens, waarover eerder in nr. 3019, 3020;

en uit de betekenis van tien, namelijk de overblijfselen en dat deze de goedheden en waarheden zijn, door de Heer bij de mens weggeborgen, zie nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 1050, 1906, 2284;

en dat tien of de overblijfselen, wanneer zij de Heer betreffen, de Goddelijke dingen zijn die de Heer Zichzelf verwierf, nrs. 1738, 1906;

en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemeen wetenschappelijke dingen; en omdat deze Goddelijk of door de Heer verworven waren, wordt gezegd dat het er tien waren, en tevens dat het kamelen waren van de kamelen van zijn heer. ‘Dat hij ging’, betekent de inwijding door middel daarvan, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt. Er wordt gehandeld over de voortgang van de verbinding van het Ware met het Goede in het Goddelijk Redelijke van de Heer; eerst over de voortgang van de inwijding, nrs. 3012, 3013 en van welke aard deze was, wordt in volgorde beschreven; hier, dat de Heer in de natuurlijke mens de dingen die van Hemzelf, dat wil zeggen, Goddelijk waren, scheidde van de dingen die uit het moederlijke waren. De dingen die van Hemzelf waren of die Goddelijk waren, zijn het, waardoor de inwijding plaatsvond; en zij zijn hier de tien kamelen van zijns heren kamelen. Vandaar komt het, dat in wat volgt veel over kamelen gehandeld wordt, zoals dat hij de kamelen liet neerknielen buiten de stad, vers 11; dat Rebekka ook de kamelen drenkte, vers 14, 19, 20;

dat zij in het huis werden gebracht en dat hij stro en voeder gegeven werd, vers 31, 32; en verder dat Rebekka en haar meisjes op kamelen reden, vers 61; en dat Izaäk de kamelen zag komen en dat toen Rebekka Izaäk zag, zij van de kameel afviel, vers 63, 64. De oorzaak waarom kamelen zo vaak vermeld worden, is de innerlijke zin, waarin zij de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, die in de natuurlijke mens zijn en waaruit de aandoening van het ware voortkomt, die ingewijd moet worden in de aandoening van het goede in het redelijke, en dit overeenkomstig de gewone weg, zoals eerder werd aangetoond. Want het redelijke ten aanzien van het ware kan nooit geboren en vervolmaakt worden zonder wetenschappelijke dingen en erkentenissen. Dat de kamelen de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit andere plaatsen in het Woord, waar zij genoemd worden, zoals bij Jesaja:

‘De profetie der beesten van het zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid, van waar de jonge leeuw en de oude leeuw, de adder en de vurige vliegende draak; zij dragen hun goederen op de schouder der ezelveulens en hun schatten op de rug van de kamelen, tot het volk dat zij van geen nut zijn; en Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6, 7);

de beesten van het zuiden staan voor hen die in het licht van de erkentenissen of in erkentenissen zijn, maar in een leven van het boze zijn; hun goederen dragen op schouder van de ezelveulens, staat voor de erkentenissen, die tot hun redelijke behoren; dat het ezelveulen het redelijk ware is, zie nr. 2781; hun schatten op de rug van de kamelen, staat voor de erkentenissen die tot hun natuurlijke behoren; de rug van de kamelen is het natuurlijke; de kamelen zelf betekenen de algemene wetenschappelijke dingen die daar zijn; de schatten zijn de erkentenissen, die zij voor kostbaar houden. Dat Egypte ijdellijk en tevergeefs zal helpen, wil zeggen dat de wetenschappen hun van geen nut zijn; dat Egypte de wetenschap is, zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588 aan het einde. Dat de kamelen hier geen kamelen zijn, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd, dat de jonge leeuw en de oude leeuw hun schatten dragen op de rug van de kamelen; eenieder kan zien, dat hier een of andere verborgenheid van de Kerk wordt aangeduid.

Bij dezelfde:

‘De profetie van de woestijn der zee: aldus heeft de Heer gezegd: Ga heen, zet een wachter; laat hem aanzeggen, wat hij ziet; en hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen van een ezel, een wagen van een kameel; en hij merkte zeer nauw op, met grote opmerking. En hij antwoordde en zei: Babel is gevallen, zij is gevallen’, (Jesaja 21:6, 7, 9);

de woestijn der zee staat voor de ijdelheid van de wetenschappen, die niet tot nut strekken; de wagen van de ezel voor een verzameling voor bijzondere wetenschappelijke dingen; de wagen van de kameel voor een verzameling van algemene wetenschappelijke dingen die in de natuurlijke mens zijn. Het zijn de ijdele redeneringen bij hen, die door Babel worden aangeduid en die zo worden beschreven.

Bij dezelfde:

‘Uw hart zal verwijd worden, want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, de goederen der natiën zullen tot u komen; een menigte kamelen zal u bedekken, de dromedarissen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij dragen en zij zullen de lofprijzingen van Jehovah afkondigen’, (Jesaja 60:5, 6) waar sprake is van de Heer en van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen in Zijn Natuurlijke; de menigte der zee staat voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk ware; de goederen der natiën voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk goede; de menigte kamelen voor de overvloed van algemene wetenschappelijke dingen; goud en wierook voor de goedheden en waarheden, die de lofprijzingen van Jehovah zijn; uit Scheba wil zeggen uit de hemelse dingen van de liefde en van het geloof; zie de nrs. 113, 117, 1171.

Dat ‘de koningin van Scheba kwam tot Salomo te Jeruzalem met zeer grote rijkdommen, met kamelen dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente’, (1 Koningen 10:1, 2) beeldde de wijsheid en het inzicht uit, die tot de Heer kwamen, die hier in de innerlijke zin Salomo is; de specerijen, goud en kostelijk gesteente dragende kamelen zijn de dingen, die tot de wijsheid en het inzicht behoren in de natuurlijke mens.

Bij Jeremia:

‘Tegen Arabië en tegen de koninkrijken van Chazor, die Nebukadnezar, de koning van Babel, sloeg: Maakt u op en trekt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het oosten; zij zullen hun tenten nemen; hun gordijnen en al hun vaten en hun kamelen van hen wegnemen; en hun kamelen zullen ten roof zijn en Ik zal hen verstrooien in alle wind’, (Jeremia 49:28, 29, 32);

Arabië en de koninkrijken van Chazor staan hier in de tegenovergestelde zin voor hen die in de erkentenissen van de hemelse en geestelijke dingen zijn, maar met geen ander nut als doel dan om door zichzelf en de wereld voor wijs en verstandig aangezien te worden; de kamelen die van hun weggenomen zouden worden en ten roof zouden zijn en in alle wind verstrooid, zijn in het algemeen de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen van het goede en het ware, die ook van hen weggenomen worden in het leven van het lichaam, daardoor dat zij tegenovergestelde dingen geloven en in het andere leven geheel en al geheel worden weggenomen.

Bij Zacharia:

‘De plaag waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem zullen strijden; alzo zal de plaag zijn van het paard, van de muil, van de kameel en van de ezel en van alle beest’, (Zacharia 14:12, 15);

de plaag van paard, muil, kameel, ezel, staat voor de beroving van de verstandelijke dingen, die zo in rangorde op elkaar volgen, van de redelijke tot de natuurlijk; wat het paard is, zie de nrs. 2761, 2762; wat de muil, nr. 2781, wat de ezel, nr. 2781.

De kamelen staan voor de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens. De pest in Egypte, die was ‘over het vee in het veld, over de paarden, over de ezels, over de kamelen, over de kudde van grootvee en over de kudde van kleinvee’, (Exodus 9:2, 3) betekende dergelijke dingen. Hieruit kan blijken, dat door kamelen in de innerlijke zin van het Woord de algemene wetenschappelijke dingen van de natuurlijke mens behoren. Algemene wetenschappelijke dingen zijn dingen die in zich verschillende bijzonderheden bevatten en deze weer afzonderlijke dingen; zij vormen in het algemeen de natuurlijke mens ten aanzien van zijn verstandsdeel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2781

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

2781. Dat de woorden ‘en zadelde zijn ezel’ de natuurlijke mens betekenen, die Hij voorbereidde, blijkt uit de betekenis van de ezel, waarover in hetgeen volgt.

Bij de mens zijn er dingen van de wil en dingen van het verstand; tot de dingen van de wil behoren de dingen van het goede en tot de dingen van het verstand de dingen van het ware. Er zijn verschillende soorten van beesten, waardoor de dingen van de wil, die tot het goede behoren, worden aangeduid, zoals: lammeren, schapen, bokjes, geiten, varren [jonge stier], ossen, zie de nrs. 1823, 2179, 2180 en er zijn ook beesten, waardoor de dingen van het verstand, die tot het ware behoren, worden aangeduid, zoals: paarden, muildieren, woudezels, kamelen, ezels en ook vogels. Dat door het paard het verstandelijke wordt aangeduid, is eerder in de nrs. 2761, 2762 aangetoond; dat door de woudezel het van het goede gescheiden ware wordt aangeduid, zie nr. 1949.

Dat door de kameel het wetenschappelijke in het algemeen en door de ezel het wetenschappelijke in het bijzonder wordt aangeduid, zie nr. 1486. Er zijn twee dingen die het natuurlijke bij de mens uitmaken, of wat hetzelfde is, de natuurlijke mens maken, namelijk het natuurlijk goede en het natuurlijk ware. Het natuurlijk goede is de bekoring, die voortvloeit uit naastenliefde en geloof; het natuurlijk ware is het wetenschappelijke daarvan. Dat het natuurlijk ware datgene is, wat door de ezel wordt aangeduid en het redelijk ware door het muildier, kan uit de plaatsen hierna blijken, bij Jesaja:

‘De profetie van de beesten van het zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid; de leeuw en de tijger en daaruit de adder en de vurige vliegende draak; hun vermogens dragen zij op de schouder der ezelveulens, en hun schatten op de bult der kamelen, tot een volk dat hun geen nut zal doen; en de Egyptenaren zullen ijdelijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6, 7);

beesten van het zuiden worden diegenen genoemd die in de erkentenissen van het goede en het ware zijn, maar die ze niet tot zaak van het leven, maar van de wetenschap maken; van hen wordt gezegd, dat zij hun vermogens op de schouder van de ezelveulens dragen, en hun schatten op de bult van de kamelen, omdat de ezelveulens de wetenschappelijke dingen in het bijzonder betekenen en de kamelen de wetenschappelijke dingen in het algemeen. Dat de Egyptenaren de wetenschappen zijn, zie de nrs. 1164, 1165, 1186; van wie gezegd wordt, dat zij ijdelijk en tevergeefs zullen helpen. Dat deze profetie een innerlijke zin heeft, zonder welke zij door niemand verstaan zou worden, is eenieder duidelijk, want zonder de innerlijke zin kan men niet weten, wat de profetie van de beesten van het zuiden is, wat de leeuw en de tijger, wat de adder en de vurige vliegende draak en wat het zeggen wil, dat deze beesten hun vermogens dragen op de schouder van ezelsveulens en hun schatten op de bult van de kamelen, en waarom er onmiddellijk op volgt, dat de Egyptenaren ijdelijk en tevergeefs zullen helpen. Iets dergelijks wordt bedoeld door de ezel in de profetie van Israël over Jisaschar, bij Mozes:

‘Jisaschar is een gebeende ezel, nederliggende tussen de lasten’, (Genesis 49:14).

Bij Zacharia:

‘Dit zal de plage zijn, waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd hebben; er zal zijn de plaag van het paard, muildier, kameel en ezel en van alle beesten’, (Zacharia 14:12, 15). Dat door paard, muildier, kameel en ezel de verstandelijke dingen bij de mens worden aangeduid, die door de plaag worden aangedaan, blijkt tot in bijzonderheden uit alle dingen, die hieraan voorafgaan en volgen, want er wordt gehandeld over de plagen die het Laatste Oordeel of de voleinding der eeuw voorafgaan, waarover ook veel bij Johannes in de Openbaring en bij de overige profeten hier en daar. Door deze dieren worden diegenen aangeduid die dan tegen Jeruzalem zullen strijden, dat wil zeggen, tegen de geestelijke Kerk van de Heer en haar waarheden en die met plagen zullen worden aangedaan ten aanzien van de verstandelijke dingen.

Bij Jesaja:

‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait; gij die de voet des osses en des ezels heenzendt’, (Jesaja 32:20);

zij die aan alle wateren zaaien, staan voor hen die zich in de geestelijke dingen laten onderwijzen; dat de wateren de geestelijke dingen zijn, dus de verstandelijke dingen van het ware, zie de nrs. 680, 739, 2702; zij die de voet des osses en des ezels heenzenden, staan voor de natuurlijke dingen die dienstbaar moeten zijn – dat de os het natuurlijke ten aanzien van het goede is, zie de nrs. 2180, 2566;

de ezel is het natuurlijke ten aanzien van het ware.

Bij Mozes:

‘Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij wast zijn kleed in de wijn en zijn mantel in wijndruivenbloed’, (Genesis 49:11);

dit is de profetie van Jakob, toen Israël genaamd, over de Heer; wijnstok en edele wijnstok voor de uiterlijke en innerlijke geestelijke Kerk, zie nr. 1069;

de jonge ezel voor het natuurlijk ware, de zoon van de ezelin voor het redelijk ware. Dat de zoon van de ezelin het redelijk ware is, komt omdat de ezelin de aandoening van het natuurlijk ware betekent, nr. 1486, en dat haar zoon het redelijk ware is, zie de nrs. 1895, 1896, 1902, 1910. In oude tijden reed de rechter op een ezelin en zijn zonen op jonge ezels, om deze reden, omdat rechters de goedheden van de Kerk uitbeeldden en hun zonen de waarheden die daaruit voortvloeiden. Maar de koning reed op een wijfjesmuilezel en zijn zonen op muilezels, om deze reden, omdat de koningen en hun zonen de waarheden van de Kerk uitbeeldden, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069.

Dat de rechter op een ezelin reed, blijkt in het boek der Richteren:

‘Mijn hart is tot de wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; zegent Jehovah, gij die op witte ezelinnen rijdt, gij die zit op Middin’, (Richteren 5:9, 10). Dat de zonen van de rechters op jonge ezels reden:

‘Jaïr, rechter over Israël, had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens’, (Richteren 10:3, 4). En elders:

‘Abdon, rechter van Israël, had veertig zonen en dertig zoons zonen, rijdende op zeventig ezelveulens’, (Richteren 12:14). Dat de koning op een wijfjesmuilezel reed:

‘David zei tot hen: Neemt met u de knechten van uw heer, en doet mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en zij deden Salomo rijden op de muilezelin van de koning David; en Zadok, de priester en Nathan, de profeet, zalfden hem tot koning in Gihon’, (1 Koningen 1:33, 38, 44, 45). Dat de zonen van de koning op muilezelen reden:

‘Alle zonen van de koning David stonden op en reden ieder op zijn muilezel en vluchtten voor Absalom’, (2 Samuël 13:29). Hieruit kan blijken, dat het rijden op een ezelin het teken van de rechter was en het rijden op een wijfjesmuilezel het teken van de koning; en het rijden op een ezelsveulen het teken van de zonen van een rechter en het rijden op een muilezel het teken van de zonen van een koning, omdat zoals gezegd, de ezelin de aandoening van het natuurlijk goede en ware uitbeeldde en betekende; de wijfjesmuilezel de aandoening van het redelijk ware; de ezel of het ezelsveulen het natuurlijk ware zelf en de muilezel en ook de zonen van de ezelin het redelijk ware. Hieruit blijkt duidelijk wat bedoeld wordt door de profetie over de Heer bij Zacharia:

‘Verheug u, gij dochter Zions; juich, gij dochter Jeruzalems; zie uw Koning zal u komen, rechtvaardig en behouden is Hij; nederig en rijdende op een ezel, en op een veulen, een zoon der ezelinnen; Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee en van de rivier tot aan de einden der aarde’, (Zacharia 9:9, 10). Dat de Heer, toen Hij tot Jeruzalem kwam, hierop wilde rijden, is bekend door de evangelisten, waarover het volgende bij Mattheüs:

‘Jezus zond twee discipelen, zeggende tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot mij. Dit is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Zegt der dochter Zions: Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende. En zij brachten de ezelin en het veulen en legden hun klederen daarop en zetten Hem daarop’, (Mattheüs 21:2, 4, 7). Rijden op een ezel was een teken, dat het natuurlijke ondergeschikt was gemaakt en rijden op een veulen, de zoon van een ezelin, was een teken, dat het redelijke ondergeschikt was gemaakt. Dat de zoon van een ezelin iets dergelijks betekende als een muilezel, is eerder bij, (Genesis 49:11) aangetoond. Vandaar en omdat het tot de hoogste rechter en tot de koning behoorde, om daarop te rijden en tevens opdat de uitbeeldende dingen van de Kerk vervuld zouden worden, behaagde het de Heer, dit zo te doen; hierover het volgende bij Johannes: ’Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen de takken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren, de Koning van Israël. En Jezus, een jonge ezel gevonden hebbende, zat daarop; gelijk geschreven is: Vrees niet, gij dochter Zions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen van een ezelin. Maar dit verstonden Zijn discipelen eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat deze dingen van Hem geschreven waren en dat zij Hem deze dingen gedaan hadden’, (Johannes 12:12-16; Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41). Hieruit blijkt nu dat alle dingen tot in bijzonderheden in de Kerk in die tijd uitbeeldend waren voor de Heer en vandaar voor de geestelijke en hemelse dingen die in Zijn rijk zijn en dit tot de ezelin en tot het veulen van de ezelin toe, waardoor de natuurlijke mens werd uitgebeeld ten aanzien van het goede en ware. De reden van die uitbeelding was deze, dat de natuurlijke mens de redelijke moest dienen en deze de geestelijke en deze weer de hemelse en deze de Heer; zo is er dus de orde van ondergeschiktheid. Omdat door os en ezel de natuurlijke mens ten aanzien van het goede en ware werd uitgebeeld, werden vele wetten gegeven, waarin ossen en ezels vermeld werden, welke wetten op het eerste gezicht niet waardig schijnen om vermeld te worden in het Goddelijk Woord; maar wanneer zij naar de innerlijke zin worden ontvouwd, verschijnt het geestelijke dat daarin is, als van groot belang te zijn, zoals het volgende bij Mozes:

‘Wanneer iemand een kuil opent of wanneer iemand een kuil graaft en hij dekt hem niet toe en een os of ezel valt daarin, de heer van de kuil zal aan deszelfs heer het zilver wederkeren en het dode zal zijns wezen’, (Exodus 21:33, 34). ‘Wanneer gij uw vijands os of zijn dwalende ezel ontmoet, wederbrengende zult gij hem dezelve wederbrengen; wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, en gij zoudt nalatig zijn dezelve te verwijderen, verwijderende zult gij dezelve van hem verwijderen’, (Exodus 23:4, 5; Deuteronomium 22:1, 3). ‘Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op de weg en u van die verbergen, oprichtende zult gij ze oprichten’, (Deuteronomium 22:4). ‘Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk; gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk’, (Deuteronomium 22:10, 11). ‘Zes dagen zult gij uw werken doen, en op de zevende dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en de zoon van uw dienstmaagd en de vreemdeling’, (Exodus 23:12);

hier betekenen os en ezel in de geestelijke zin niets anders dan het natuurlijk goede en ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl