Bibeln

 

Ezechiël 45:17

Studie

       

17 En het zal den vorst opleggen te offeren de brandofferen, en het spijsoffer, en het drankoffer, op de feesten, en op de nieuwe maanden, en op de sabbatten, op alle gezette hoogtijden van het huis Israels; hij zal het zondoffer, en het spijsoffer, en het brandoffer, en de dankofferen doen, om verzoening te doen voor het huis Israels.

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1327

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

1327. Dat de woorden ‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’ de staat van deze Oude Kerk betekenen, namelijk dat de innerlijke godsdienst begon te gronde te gaan, blijkt hieruit, dat gezegd wordt ‘de lip van de gehele aarde’, en niet als eerder in vers 7 de lip van degenen die de stad en de toren begonnen te bouwen; door het aangezicht van de gehele aarde wordt de staat van de Kerk aangeduid, want de aarde is de Kerk, zoals eerder in nr. 662 en1066 is aangetoond. Met de Kerken na de vloed was het zo gesteld: er waren drie Kerken, die in het Woord in het bijzonder vermeld worden, namelijk de eerste Oude Kerk, die naar Noach werd vernoemd; de tweede Oude Kerk, naar Eber genoemd; en de derde Oude kerk, naar Jakob genoemd, en nadien naar Jehudah en Israël. Wat de Eerste Kerk betreft, te weten de Noach genoemde: zij was als het ware de ouder van de volgende, en zoals het met de Kerken in het begin het geval pleegt te zijn, had zij meer ongereptheid en onschuld, zoals ook uit het eerste vers van dit hoofdstuk blijkt, waar gezegd wordt dat zij van eenzelfde lip was, dat wil zeggen, van eenzelfde leer, in die zin, dat van allen de naastenliefde het wezenlijke was. Maar in de loop van de tijden begon zij, zoals gewoonlijk met Kerken geschiedt, eveneens te vallen, en wel voornamelijk hierdoor, dat velen van hen de godsdienst op henzelf begonnen over te brengen, om op die manier boven anderen uit te blinken, zoals hierboven uit vers 4 blijkt:

‘want zij zeiden, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, en zijn hoofd zij in de hemel, en laat ons een naam voor ons maken’. Dergelijke mensen konden in de Kerk niet anders werken dan als een soort van gist of als brandstichtende toortsen. Toen nu daardoor het gevaar van ontwijding van het heilige, waarover in de nrs. 571 en 582, dreigend nabij was, werd de staat van deze Kerk door de Voorzienigheid van de Heer veranderd, namelijk zodanig, dat haar innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke overbleef, wat hier is aangeduid door de ‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’. Hieruit blijkt ook, dat een dergelijke godsdienst, die Babel wordt genoemd, niet in de Eerste Oude kerk de overhand nam, maar in de volgende Kerken, toen men de mensen als goden begonnen te vereren, vooral na de dood; vandaar zoveel goden van de natiën. De reden, waarom de innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke overbleef, is hierin gelegen, dat het heilige niet ontwijd mocht worden; de ontwijding van het heilige brengt eeuwige verdoemenis met zich mee; niemand kan het heilige ontwijden, dan alleen hij die erkentenissen van het geloof heeft, en ze erkent; wie ze echter niet heeft, kan niet erkennen, noch minder ontwijden. Het zijn de innerlijke dingen, welke ontwijd kunnen worden, want het heilige is in de innerlijke dingen, echter niet in de uiterlijke. Het is hiermee gesteld als met een mens, die boos doet, maar niet boos denkt; hem kan het boze dat hij doet, niet aangerekend worden, zomin als hem die het niet met voorbedachten rade doet, of hem die geen verstand heeft; wie dus niet gelooft, dat er een leven na de dood is, maar toch een uiterlijke godsdienst heeft, die kan dat, wat tot het eeuwige leven behoort, niet ontwijden, omdat hij niet gelooft, dat het bestaat. Anders is het gesteld met hen die weten, en die erkennen; dit is ook de reden, waarom het de mens eerder is toegestaan, in wellusten en in begeerten te leven, en zich daardoor van de innerlijke dingen te verwijderen, dan dat hij tot erkentenis en erkenning komt en deze innerlijke dingen ontwijdt. Daarom is het de Joden vandaag de dag toegestaan, zich in de gierigheid te verliezen, zodat zij aldus des te verder van de erkenning van de innerlijke dingen afraken; want zij zijn van dien aard, dat als zij erkenden, zij wel niet anders zouden kunnen, dan ontwijden; niets verwijdert meer van de innerlijke dingen dan de gierigheid, omdat zij de laagste aardse begeerte is. Op dezelfde wijze is het met velen binnen de Kerk gesteld, en op dezelfde wijze met de natiën buiten de Kerk; deze laatsten, namelijk de heidenen, kunnen het allerminst ontwijden. Dit nu is de reden, waarom hier wordt gezegd:

‘Jehovah verwarde de lip van de gehele aarde’, en dat deze woorden een verandering van staat van de Kerk betekenen, namelijk dat haar godsdienst een uiterlijke is geworden, waarin geen innerlijke godsdienst is. Hetzelfde wordt uitgebeeld en aangeduid door de Babylonische gevangenschap, waarin de Israëlieten en later de Joden werden weggeleid, en waarover het aldus bij Jeremia heet:

‘En het zal geschieden, de natie en het koninkrijk, die de koning van Babel niet zullen dienen, en wie zijn hals niet geven zal onder het juk van de koning van Babel, over datzelfde volk zal Ik bezoeking doen door het zwaard en door de honger, en door de pestilentie. Totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijn hand’, (Jeremia 27:8 en volgende verzen); de koning van Babel dienen en zijn hals onder diens juk geven, betekent geheel en al verstoken zijn van de erkentenis van het goede en ware van het geloof, aldus van de innerlijke godsdienst; wat nog duidelijker bij dezelfde profeet uitkomt:

‘Alzo Jehovah tot al het volk in deze stad, uw broeders, die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis; alzo Jehovah Zebaoth: Ziet, Ik zend het zwaard, de honger en de pestilentie onder hen, en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen’, (Jeremia 29:16, 17);

in de stad terug blijven, en niet uitgaan tot de koning van Babel. Beeldde uit en betekende hen, die in erkentenissen van innerlijke dingen of van de waarheden van het geloof zijn, en deze dingen ontwijdden; er wordt gezegd dat onder hen het zwaard, de honger en de pestilentie gezonden zal worden, wat de straffen van de ontwijding zijn, en dat zij zullen worden als afschuwelijke vijgen. Dat door Babel diegenen worden aangeduid, die anderen van alle erkentenissen en erkenningen van het ware beroven, is ook uitgebeeld en aangeduid door het volgende bij dezelfde profeet:

‘Gans Jehudah zal Ik geven in de hand van de koning van Babel, en hij zal hen naar Babel als gevangenen wegvoeren, en hen slaan met het zwaard; en Ik zal geven alle rijkdom van deze stad, en al haar arbeid, en al haar kostelijkheid, en alle schatten van de koningen van Jehudah, Ik zal ze geven in de hand van hun vijanden, en die zullen ze plunderen en zullen ze wegnemen’, (Jeremia 20:4, 5);

waar door alle rijkdom, alle arbeid, alle kostelijkheid, alle schatten van de koningen van Jehudah, in de innerlijke zin de erkentenissen van het geloof wordt aangeduid.

Ook bij Jeremia:

‘Met de families van het noorden zal Ik de koning van Babel brengen over dit land, en over de inwoners daarvan, en over al de natiën rondom, en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot verlating en tot een aanfluiting, en verwoestingen van de eeuw, en dit gehele land zal worden tot een verwoesting’, (Jeremia 25:9, 11);

waar de verwoesting van de innerlijke dingen van het geloof of van de innerlijke dingen van de godsdienst wordt beschreven door Babel; want wie in de zelfverheerlijking verkeert, heeft geen waarheid van het geloof, zoals eerder is aangetoond; hij verderft en verwoest en brengt alles wat waar is in gevangenschap weg, daarom wordt Babel ook een verdervende berg genoemd, Jeremia 51:25; verder zie men, wat eerder in nr. 1182 over Babel is gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl