3384. Dat de woorden ‘Izaäk woonde in Gerar’ de staat van de Heer betekenen ten aanzien van de dingen van het geloof met betrekking tot de redelijke dingen die toegevoegd moeten worden, blijkt uit de betekenis van wonen in Gerar, namelijk in die dingen zijn, die tot het geloof behoren, dus de staat ten aanzien van die dingen; want wonen betekent leven, nr. 1293 en Gerar de dingen die tot het geloof behoren, nrs. 1209, 2504, 3365;
en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover de nrs. 1893, 2066, 2072, 2083, 2630.
Dat het deze dingen zijn met betrekking tot de redelijke dingen die toegevoegd moeten worden, blijkt uit wat voorafgaat en uit wat volgt, want in dit gehele hoofdstuk wordt over deze dingen gehandeld, namelijk over de redelijke dingen die, verlicht zijnde door het Goddelijke van de Heer, de schijnbaarheden van het ware zijn. Dat wonen wil zeggen zijn en leven, dus de staat, blijkt duidelijk uit verschillende plaatsen in het Woord, zoals bij David:
‘Ik zal wonen in het huis van Jehovah in lengte van dagen’, (Psalm 23:6);
‘Een ding heb ik van Jehovah gevraagd, dat zal ik zoeken; dat ik wonen zal in het huis van Jehovah, al de dagen mijns levens’, (Psalm 27:4);
‘Wie bedrog pleegt, zal niet wonen in het midden van Mijn huis’, (Psalm 101:7) waar wonen in het huis van Jehovah staat voor zijn en leven in het goede van de liefde, want dit is het huis van Jehovah.
Bij Jesaja:
‘Degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over die heeft het licht geschenen’, (Jesaja 9:1);
degenen die wonen in de schaduw des doods, staan voor de staat van diegenen, die in onwetendheid omtrent het goede en ware verkeren.
Bij dezelfde:
‘Babel zal niet bewoond worden in der eeuwigheid’, (Jesaja 13:20), voor de staat van de verdoemenis van diegenen die Babel zijn.
Bij dezelfde:
‘O, Jehovah, God van Israël, die de cherubim bewoont’, (Jesaja 37:16);
bij David:
‘O, Herder Israëls, die de cherubim bewoont, verschijn blinkende’, (Psalm 80:2);
die de cherubim bewoont, is de Heer ten aanzien van de staat van de voorzienigheid, opdat niemand zal worden binnengelaten in de heilige dingen van de liefde en van het geloof, tenzij door de Heer daartoe voorbereid, nr. 308.
Bij dezelfde:
‘Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen; want Gij, o Jehovah, alleen doet mij zeker wonen’, (Psalm 4:9);
zeker doen wonen voor de staat van de vrede.
Bij Jeremia:
‘Gij, die op vele wateren woont, groot aan schatten, uw einde is gekomen, de maat van uw gewin’, (Jeremia 51:13) dit gaat over Babel; wonen op vele wateren staat voor zijn in de erkentenissen over het ware.
Bij Daniël:
‘God Zelf openbaart diepe en verborgen dingen, Hij weet wat in de duisternis is en het licht woont met Hem’, (Daniël 2:22);
wonen staat voor zijn.
Bij dezelfde:
‘Onder die boom had het beest des velds schaduw en de vogelen des hemels woonden in zijn takken’, (Daniël 4:12). En bij Ezechiël:
‘Onder zijn takken baarden alle wilde dieren des velds en in zijn schaduw woonden alle grote natiën’, (Ezechiël 31:6);
wonen staat voor zijn en leven.
Bij Hosea:
‘De dorsvloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden en de most zal hun liegen; zij zullen niet wonen in het land van Jehovah, en Efraïm zal weder in Egypte keren’, (Hosea 9:2, 3);
niet wonen in het land van Jehovah, staat voor niet zijn in de staat van het goede van de liefde, dus niet in het rijk van de Heer.