Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 1:9

Studie

       

9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #10574

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10574. 'And he said, Cause me, I beg you, to see Your glory' means discernment on the external level of Divine Truth within. This is clear from the representation of 'Moses' here as the external aspect of the Church, worship, and the Word which was not so separate from the internal as it was with that nation, dealt with in 10563, 10571; from the meaning of 'causing to see' as discerning, dealt with in 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; and from the meaning of 'Jehovah's glory' as the internal sense of the Word, dealt with in the Preface to Genesis 18, and in 5922, 9429. From all this it is evident that 'Moses said, Cause me, I beg You, to see Your glory' means discernment of what exists internally within the external aspects of the Word, the Church, and worship.

[2] This meaning of those words may also be recognized from what has gone before in this chapter, for there the subject in the internal sense is the Israelite nation and the fact that the Church could not be established among them, because they were incapable of receiving anything internal. Reception of what constitutes the Church internally consists in receiving Divine Truth from heaven, and heavenly love thereby. Since that is the subject in the internal sense, and yet Moses was insistent that Jehovah should lead them into the land of Canaan, by which the establishment of the Church is meant, Moses now says, 'Cause me to see Your glory', by which discernment on the external level of Divine Truth within is therefore meant.

[3] By 'Jehovah's glory' is meant that which is Divine but such as Moses was incapable of discerning. This is perfectly clear from what follows in the present chapter. In those verses it says that he could not see Jehovah's face, as His glory is called there, but that after He had passed through he would see His back parts, and that he would do so from the cleft of the rock, meaning that he would discern only the external things of the Church, worship, and the Word, and not the internal ones. That 'Jehovah's glory' has this kind of meaning is evident from its being stated several times that they saw Jehovah's glory, when it was in fact a cloud positioned over Mount Sinai, or else over or within the tent, that was being called such, see Exodus 16:10; 24:16-17; 40:34-35; Numbers 16:42; and elsewhere. 'The cloud' in these places, which was called 'the glory of Jehovah', means the outward form that the Church, worship, and the Word take, or the literal sense of the Word, see Preface to Genesis 18, and 4060, 4061, 5922, 6343(end), 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

[4] The reason why 'Jehovah's glory' means the inner substance of the Word, the Church, and worship is that Divine Truth emanating from the Lord, as it exists in heaven, constitutes Jehovah's glory; for Divine Truth emanating from the Lord is seen there as light. The Lord's appearance within that light is what is meant in the truest sense by 'Jehovah's glory'; and by the Lord's appearance one should understand all the things there which come from the Lord, which are countless and are referred to by the general terms 'celestial' and 'spiritual'. The reason why the inner substance of the Word, the Church, and worship is meant by 'Jehovah's glory' is that it dwells in that light. The outward form however dwells in the light of the world, which is why that outward form is meant in the Word by 'the cloud'. From this it is evident that the internal sense of the Word is 'the glory'.

[5] From all this it may now become clear what is meant in the following places by 'the glory of Jehovah' and by His 'light', as in Isaiah,

Arise, shine, for your light has come, and the glory of Jehovah has risen upon you. Behold, darkness is covering the earth, and thick darkness the peoples. But Jehovah will arise upon You, and His glory will be seen over You. Nations will walk to Your light, and kings to the brightness of Your rising. Your sun will no longer go down and Your moon will not be withdrawn, for Jehovah will be to You an everlasting light. Isaiah 60:1-3, 20.

This refers to the Lord's Coming. 'Light' here means the Divine Truth emanating from the Lord, and 'His glory' and 'the brightness of His rising' mean everything visible in that light which has regard to the Lord, and to faith in Him and love to Him. 'The darkness' and 'the thick darkness' which are 'covering the earth and the peoples' mean the dimness of faith and love, for these words are used of the Church to be established among the gentiles. From this it follows that the light and glory which will arise and be seen, and to which nations and kings will walk, means Divine Truths regarding the Lord, and regarding faith in Him and love to Him, which are derived from Him.

[6] In the same prophet,

I Jehovah have called You in righteousness, and have given 1 You as a covenant of the people 2 , a light of the nations. I am Jehovah, that is My name; My glory I will not give to another. Isaiah 42:6, 8.

This too refers to the Lord, who is called 'a light of the nations' because He is the source of all Divine Truth, and 'Jehovah's glory' because He is the object of all faith and love. In the same prophet,

Your light will break forth like the dawn; your righteousness will walk before you, the glory of Jehovah will gather you up. Isaiah 58:8.

Here the meaning is similar.

[7] In the same prophet,

Rejoice with Jerusalem, be delighted by the splendour of her 3 glory. Isaiah 66:10-11.

'Jerusalem' here as in other places means the Church, and 'the splendour of her glory' the love of truth derived from the Lord. In Zechariah,

I will be to her a wall of fire round about, and I will be for glory in the midst of her. Zechariah 2:5.

This as well refers to Jerusalem, meaning the Church. 'Glory in the midst of her' means the Lord Himself in respect of all the aspects of truth and good that constitute faith and love. Here it is self-evident that 'glory' is used to mean the things that belong intrinsically to Divine light.

[8] The same is so in John,

... the holy Jerusalem, having the glory of God, and its light was like a most precious stone. The glory of God will give it light, and its lamp is the Lamb. The nations that are saved will walk in His light, and the kings of the earth will bring their glory and honour into it. Its gates will not be shut by day, for there will be no night there. They will bring the glory and honour of the nations into it. Revelation 21:11, 23-26.

'The holy Jerusalem' here means the Church that is going to take the place of the one existing at the present day. The things that compose the Church - that is, those that constitute faith in the Lord and love to Him, which are derived from Him - are described by the light and glory there. Because 'glory' is used to mean the things that are a product of the light the words 'the glory of God will give it light' are used. Anyone who weighs these verses up, considers what they are really saying, and does not confine himself to the words alone can see that everything contained in this description serves to mean those kinds of things which compose the Church. But as for the meaning that each specific detail possesses, this the internal sense teaches; for nothing in the Word, not one syllable, is devoid of meaning.

[9] In Luke,

My eyes have seen Your salvation, which You have prepared before the face of all peoples, a light for revelation to the gentiles 4 , and the glory of Your people Israel. Luke 2:30-32.

These words occur in Simeon's prophecy regarding the Lord after His birth. 'A light for revelation to the gentiles' means Divine Truth emanating from the Lord, and 'the glory of the people Israel' everything that has been revealed by the Lord - everything regarding Himself, and regarding faith in Him and love to Him - among those who are receptive of these things. Everything that has been so revealed by Him is called 'the glory', because it is seen in heaven and in the light there, that light being Divine Truth. By 'the children of Israel' those who believe in and love the Lord should be understood.

[10] The fact that the Lord in respect of Divine Truth is 'light' and also 'glory', which is a product of the light, is evident from the Lord's own words, in John,

They delighted in the glory of men (homo) more than in the glory of God. I have come as light into the world in order that everyone who believes in Me may not remain in darkness. John 12:43, 46.

And in the same gospel,

In the beginning was the Word, and the Word was with God, and the Word was God. He was the true light which enlightens every person coming into the world. And the Word became flesh and dwelt among us; and we saw His glory, glory as of the Only Begotten from the Father. John 1:1, 9, 14.

'The Word' means Divine Truth, and so does 'light'; and 'glory' means everything regarding the Lord that presents itself within that light.

[11] These places have been quoted from the Word because 'glory' and 'light' are mentioned together in them; and they have been quoted to make people aware that 'light' means Divine Truth that comes from the Lord, thus the Lord Himself in respect of Divine Truth, and that 'glory' means everything that is a product of the light, consequently everything that springs from the Divine Truth composing the intelligence and wisdom which angels possess, and which people in the world who receive the Lord in faith and love possess. The like is meant by 'glory' in other places, as in John,

I desire that they also may be with Me where I am, in order that they may see My glory. John 17:24.

In Luke,

Ought not the Christ to have suffered this and to enter into His glory? Luke 24:26.

In Matthew,

Then the sign of the Son of Man will appear, and then all the tribes of the earth will mourn; and they will see the Son of Man coming in the clouds of heaven with power and glory. Matthew 24:30.

[12] Here 'the clouds' is used to mean Divine Truth as it is in the light of the world, thus as it is among people there, and 'glory' to mean Divine Truth as it is in the light of heaven, thus as it is among angels. And since Divine Truth is meant by both 'the cloud' and 'the glory', both senses of the Word, the external and the internal, are meant by them, the external sense being meant by 'the cloud' and the internal by 'the glory'. Also what is seen in the light of the world is a cloud in comparison with what is seen in the light of heaven. For these meanings of 'the cloud', see Preface to Genesis 18, and 4060, 4391, 5922, 6343(end), 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

[13] This explains why the term 'the glory' is also used in the Word to denote the cloud, as in Exodus,

The glory of Jehovah was seen in the cloud. Exodus 16:10.

And in another place,

The glory of Jehovah dwelt over Mount Sinai, and the cloud covered it six days. But the sight of Jehovah's glory was like a devouring fire on the top of the mountain before the eyes of the children of Israel. Exodus 24:16-17.

And in another place in Exodus,

The cloud covered the tent of meeting, and the glory of Jehovah filled the dwelling-place. And Moses could not enter, because the cloud dwelt over it, and the glory of Jehovah filled the dwelling-place. Exodus 40:34-35.

In Numbers,

When the congregation gathered against Moses and against Aaron, and looked towards the tent of meeting, behold, the cloud covered it, and the glory of Jehovah appeared. Numbers 16:42.

In the first Book of Kings,

The cloud filled the house of Jehovah, so that the priests could not stand to minister because of the cloud; for the glory of Jehovah filled the house of Jehovah. 1 Kings 8:10-11.

And in the Book of Revelation,

The temple was filled with smoke and the glory of God. Revelation 15:8.

[14] Because the Divine was seen in the form of a cloud, 'the cloud' means the Divine presence; and where the Divine presence exists, so does Divine Truth. Without Divine Truth the Divine is not seen, for the Divine resides within and constitutes it. This is the reason why in these quotations the cloud is denoted by the term 'the glory'; nor was there any other way in which that glory could be seen by the Israelite nation, on account of their interest in external things alone without anything internal, see 6832, 8814, 8819, 10551. Nevertheless cloud and glory are as distinct from each other as the light of the world and the light of heaven are, or as the literal sense of the Word and its internal sense are, or as human wisdom and angelic wisdom are.

From all this it may now be recognized that 'Moses said, Cause me, I beg You, to see Your glory' means a request that he may be shown what is Divine within. And since Moses represented the outward or external form that the Church, worship, and the Word take, discernment on the external level of Divine Truth within is meant.

Voetnoten:

1. Elsewhere Swedenborg renders will give; why he makes the change here is not evident to the translator.

2. The Latin means for the people but the Hebrew means of the people, which Swedenborg has in some other places where he quotes this verse.

3. The Latin means His but the Hebrew means her, which Swedenborg has in his original draft and also in another place where he quotes this verse.

4. or the nations

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.