Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 12:36

Studie

       

36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #852

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

852. Having his Father's name written in their foreheads. That this signifies these truths, according to the acknowledgment of His Divine from love, is evident from the signification of His Father's name, as denoting the Lord's Divine, of which we shall speak presently; and from the signification of being written in their foreheads as denoting a full acknowledgment.

The reason why the Father's name written in their foreheads denotes the full acknowledgment of the Lord's Divine is, that the Lord turns all who acknowledge His Divine to Himself, and looks at them in their foreheads, and they on the other hand look at the Lord with their eyes; and this because the forehead signifies love, and the eye the understanding of truth. Hence by their being looked at by the Lord in their foreheads, is signified that the Lord beholds them from the good of love; and by their looking at the Lord, on their part, with the eyes, is signified that they [look to the Lord] from truths from that good, consequently from the understanding of truth. That all those who are in the heavens are turned to the Lord, and with the face look unto Him as the Sun, may be seen above (n. 646) and in the work concerning Heaven and Hell 17, 123, 142, 272). Also that the Lord looks at the angels in the forehead, and that the angels on the other hand see the Lord with the eyes, because the forehead corresponds to the good of love, and the eyes correspond to the understanding of truth, see the same work (n. 145, 251). And that the forehead corresponds to the good of love (see also above, n. 427).

[2] He who does not know the nature of the Word in the literal sense, may suppose that where mention is made of God and the Lamb, and, in the present case, of the Lamb and the Father, two are meant; when, nevertheless, the Lord alone is meant by both. The same is meant in the Word of the Old Testament; where mention is made of Jehovah, the Lord Jehovih, Jehovah Zebaoth, Lord, Jehovah God, God in the plural and the singular, the God of Israel, the Holy one of Israel, the King of Israel, Creator, Saviour, Redeemer, Schaddai, Rock, and so on, a similar opinion may be entertained; when, nevertheless, by all these names are not meant several, but one; for the Lord is thus variously named according to His Divine attributes.

The case is the same with the Word of the New Testament, where Father, Son, and Holy Spirit are mentioned as three, when yet by these three names one is meant; for by the Father is meant the Lord as to the Divine itself, which was His soul from the Father; by the Son is meant the Divine Human; and by the Holy Spirit, the proceeding Divine. Thus the three are one; similarly here by the Lamb and the Father one, and not two, is meant.

[3] That the Lord, when He spoke of the Father, meant the Divine in Himself, and thus Himself, is evident from many passages in the Word of both Testaments. But here I will only adduce some from the Word of the Evangelists, from which it can be seen, that the Lord by the Father meant the Divine in Himself, which was in Him as the soul is in the body; and that when He named the Father and Himself as two, He meant Himself by both. For the soul and body are one, the soul belonging to its own body, and the body to its own soul. Thus the Divine, which is called the Father, was the very Divine of the Lord, from which His Human existed, and from which it became Divine, is quite clear from His conception from the Divine itself; as in Matthew:

"The angel of the Lord appeared" to Joseph "in a dream, saying, Fear not to take unto thee Mary thy spouse, for that which is begotten in her is of the Holy Spirit; and Joseph knew her not, until she brought forth her first-born Son" (1:20, 25).

And in Luke:

The angel said unto Mary, "Behold, thou shalt conceive in thy womb, and bring forth a Son, and shalt call his name Jesus. He shall be great, and shall be called the Son of the Most High. But Mary said unto the angel, How shall this come to pass, seeing I know not a man? And the angel answered and said, The Holy Spirit shall come upon thee, and the power of the Most High shall overshadow thee: therefore that Holy Thing which shall be born of thee shall be called the Son of God" (1:31, 34, 35).

From this it is clear that the Lord from conception is Jehovah God; and to be Jehovah God from conception is to be so as to life itself, which is called the soul from the Father, from which the body possesses life. From this also it is quite clear, that the Lord's Human is what is called the Son of God, for it is said "the Holy Thing" which shall be born of thee, shall be called the Son of God.

[4] That it is the Lord's Human which is called the Son of God, is further evident from the Word of both the Old and New Testaments in various passages. But upon this subject, God willing, more shall be said specifically elsewhere. Only the following passages will be quoted here that testify that the Lord, by the Father, meant the Divine in Himself, consequently Himself.

In John:

"In the beginning was the Word, and the Word was with God, and God was the Word: all things were made through him, and without him was not any thing made that was made. And the Word was made flesh and dwelt among us, and we beheld his glory as the glory of the Only-Begotten of the Father, full of grace and truth" (1:1, 2, 14).

That by the Word is meant the Lord as to the Divine Human is clear; for it is said that "the Word was made flesh, and we beheld His glory, as the glory of the Only-Begotten of the Father." That the Lord is God also as to the Human, or that the Lord's Human is also Divine, is also clear; for it is said, "the Word was with God, and God was the Word," and this Word was made flesh.

[5] By the Word is meant the Lord as to the Divine truth.

In the same:

"My Father worketh hitherto, therefore also I work: but the Jews sought to kill him, because he said that God was his own Father, making himself equal with God. But Jesus answered, and said, The Son can do nothing of himself, but what he seeth the Father doing: for what things soever he doeth, these also doeth the Son likewise. As the Father raiseth up the dead, and quickeneth them, even so the Son quickeneth whom he will. He that honoureth not the Son, honoureth not the Father which sent him. Verily, I say unto you, The hour is coming, when the dead shall hear the voice of the Son of God: and they that hear shall live. For as the Father hath life in himself, so hath he given to the Son to have life in himself" (John 5:17-28).

[6] That by the Father is here meant the Divine in the Lord, which was His life, just as the soul of the father is the life in every man; and that by the Son is meant the Human, which had life from the very Divine itself which was in Him, and thence also was made Divine; consequently that the Father and the Son are one, is plain from the Lord's words in the above passages - that the Son doeth the same things as the Father; that the Son raiseth the dead and quickens them as the Father; that the Son has life in Himself as the Father; and that they shall live who hear the voice of the Son. From these things it is quite clear that the Father and the Son are one as soul and body. Moreover, the same is evident from the Jews seeking to kill Him, because He said that God was His own Father, making Himself equal with God.

[7] In the same:

"All that the Father giveth me shall come unto me; every one who hath heard and learned of the Father, cometh unto me. Not that any one hath seen the Father, save he who is with the Father; he seeth the Father. I am the living bread, which came down from heaven; even as the Father who hath sent me liveth, I also live by the Father" (6:37, and following verses).

The Lord there says of His Human, that it came down from heaven, and that every one has life through Him, because the Father and He are one; and that the life of the Father is in Him, as the soul is from the father in the son.

In the same:

"I give eternal life" to my sheep, "and they shall never perish, neither shall any pluck them out of my Father's hand. I and the Father are one." The Jews were enraged because he made himself God. "And he said, Say ye of him whom the Father hath sanctified, and sent into the world, Thou blasphemest, because I said, I am the Son of God? If I do not the works of my Father, believe me not; but if I do, believe the works, that ye may know and believe that the Father is in me, and I in the Father" (10:28-38).

Here the Lord speaks of the Father as of another, saying, "No one shall pluck the sheep out of my Father's hand"; also, "if I do not the works of my Father, believe me not, but if I do, believe the works"; and yet, lest they should believe that the Father and He were two, He saith, "the Father and I are one"; and lest they should believe that they were one only by love, He adds, "that ye may know and believe that the Father is in me, and I in the Father." It is therefore evident that the Lord by the Father meant Himself, or the Divine in Himself from conception; and that by the Son, whom the Father sent, He meant His Human. For this was sent into the world by being conceived of God the Father and born of a virgin.

[8] In the same:

"Jesus cried and said, he who believeth in me, believeth not in me, but in him that sent me; and he that seeth me, seeth him that sent me. I am come a light into the world, that whosoever believeth on me, should not abide in the darkness" (12:44-46).

That the Lord by the Father meant Himself, and by the Son His Divine Human, whom the Father sent, is also clear from these words; for He says, "He who seeth me, seeth him that sent me," also "He that believeth in me, believeth not in me, but in him that sent me"; and yet He says that they are to believe in Him (verse 36, and elsewhere).

[9] In the same:

"Jesus, knowing that the Father had given all things into his hand, and that he came forth from God, and returned to God, said, He who receiveth me, receiveth him that sent me" (13:3, 20).

Because the Father and He were one, and the Human of the Lord was Divine from the Divine in Him, therefore all things of the Father were His; which is meant by the Father giving all things into His hands; and because they were one, He says, "He that receiveth me, receiveth him that sent me." By going out from the Father and returning to the Father, is meant to be conceived and thereby exist from Him, and to be united to Him, as the soul to the body.

[10] In the same:

"I am the way, the truth, and the life: no man cometh to the Father but by me. If ye had known me, ye would have known my Father also: and from henceforth ye know him, and have seen him. Philip saith unto him, Lord, show us the Father. Jesus saith unto him, have I been so long time with you, and dost thou not know me, Philip? He that hath seen me hath seen the Father: and how sayest thou then, Show us the Father? Believest thou not that I am in the Father, and the Father in me? the Father that dwelleth in me, he doeth the works. Believe me, that I am in the Father and the Father in me" (14:6-11).

Here it is plainly said that the Father and He are one, and that the union is like that of soul and body; consequently that it is such a union that he who seeth Him seeth the Father. This union is further confirmed in that chapter. And because such was the union, and no one can come to man's soul, but only to the man himself, therefore the Lord says, that

They should approach him, and ask the Father in his name, and that he would give to them (John 16:23, 24).

[11] This union is also meant by

His going forth from the Father and coming into the world; and again leaving the world, and going to the Father (John 16:5, 10, 16, 17, 28).

Because the Father and He were one, therefore He also says:

"All things whatsoever the Father hath are mine," and that therefore the Paraclete, which is the Holy Spirit, shall receive from the Lord what he should speak (John 16:13-15).

In another place:

Father, thou hast given me power over all flesh, that to every one whom thou hast given me, I might give eternal life. "This is life eternal, that they may know thee, the only true God, and Jesus Christ whom thou hast sent. All things that are mine are thine, and all things that are thine are mine" (John 17:2, 3, 10).

Here also it is openly declared, that all things belonging to the Father are His, as all things of the soul are man's; for man and the soul are one, as the life and the subject of life. That the Lord is God also as to the Human, is clear from these words of the Lord, "That they may know thee, the only God, and Jesus Christ whom thou hast sent."

[12] Because the Father and the Son of God are one, therefore the Lord says:

That when he cometh to judgment, "He will come in the glory of his Father" (Mark 8:38; Luke 9:26); and "in His own glory" (Matthew 25:31) and that "He hath all power in the heavens and on earth" (Matthew 28:18).

That by the Son of God is meant the Lord's Divine Human, is also evident in other passages in the Word of the New Testament; and also in the Old Testament.

As in Isaiah:

"Unto us a Child is born, unto us a Son is given, and the government shall be upon his shoulder, and his name shall be called Wonderful, Counsellor, God, Hero, the Father of Eternity, the Prince of Peace" (9:6).

And in the same prophet:

"A virgin shall conceive and bring forth a Son, and his name shall be called God with us" (7:14).

That by the child born, and the son given, is here meant the Lord as to the Divine Human, is clear; and that the Lord as to it, also, is God. Thus that His Human is Divine, is manifestly declared; for it is said that "His name shall be called God," "God with us," "The Father of Eternity."

Besides these passages, many others might also be quoted to prove that the Lord, by the Father, in the Word, meant His own Divine, which was the life or soul of His Human, and not another separate from Himself. Nor could He mean another. Hence the Divine and the Human in the Lord - according to the doctrine of the Christian world - are not two but one Person, altogether as soul and body; as is expressed in clear terms in the Athanasian Creed. And because God and Man in the Lord are not two but one person, and united like soul and body, it follows that the Divine, which the Lord had from conception, was what He called Father; and the Divine Human was that which He called Son; consequently that each was Himself.

From these things it is evident, that by the name of the Father written in their forehead, is meant the Lord as to His Divine.

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.