Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10182

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10182. Uit hetzelve zijn hoornen; dat dit betekent de machten van het ware vanuit het goede van de liefde en van de naastenliefde, staat vast uit de betekenis van de hoornen, namelijk de machten van het ware, nrs. 2832, 9719, 9720, 9721.

Dat zij zijn uit het goede van de liefde en van de naastenliefde, is omdat alle macht van het ware daaruit is, waarom ook de hoornen een voortzetting van het altaar zelf of vanuit dat waren.

Het altaar immers was het uitbeeldende voor de verhoring en de opneming van alle dingen van de eredienst, die is vanuit de liefde en de naastenliefde uit de Heer, nr. 10177.

Dat alle macht van het ware is vanuit het goede van de liefde, kunnen degenen niet vatten die over de macht alleen een stoffelijke voorstelling hebben, daarom moet het gezegd worden hoe het daarmee is gesteld.

In de hemelen is alle macht vanuit het Goddelijk Ware, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, daarvandaan hebben de engelen de macht; de engelen immers zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware uit de Heer, nrs. 1752, 4295, 8192.

Door de macht die daarvandaan is, beschermen zij de mens, door de hellen bij hem te verwijderen, want één engel vermag het op te treden tegen duizend die uit de hel zijn; het is deze macht die wordt verstaan onder de ‘sleutels van Petrus’, maar onder Petrus, die daar ‘rots’ wordt genoemd, wordt de Heer verstaan ten aanzien van het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde, zie de voorrede tot (Genesis 33) en de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344, 10087 en dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, nr. 8581.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder de Stem van Jehovah bij David: ‘De Stem van Jehovah op de wateren, de Stem van Jehovah in de kracht, de Stem van Jehovah breekt de cederen, de Stem van Jehovah klieft de vlam des vuurs, de Stem van Jehovah doet de woestijn dreunen, de Stem van Jehovah ontbloot de wouden, Jehovah geeft sterkte aan Zijn volk’, (Psalm 29:3-5,7-9,11).

Dat de Stem van Jehovah het Goddelijk Ware is, dat voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Goede, zie nr. 9926.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder het Woord bij Johannes: ‘Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is’, (Johannes 1:3).

Dat het Woord het Goddelijk Ware is, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede, zie nr. 9987.

Daarom maakte Zich de Heer eveneens, toen Hij in de wereld was, eerst het Goddelijk Ware, wat ook wordt verstaan onder ‘het Woord is Vlees geworden’, (vers 14).

Dat de Heer Zich toen het Goddelijk Ware maakte, had als oorzaak, dat Hij tegen alle hellen zou strijden en die zou onderwerpen en zo alle dingen daar en tegelijk in de hemelen, in de orde zou herstellen, nrs. 9715, 9809, 10019, 10052.

Dat de waarheden vanuit het goede alle macht hebben en omgekeerd, dat de valsheden vanuit het boze geen macht hebben, is ten zeerste bekend in het andere leven.

Vandaar is het, dat aan de boze mens die daar aankomt, het overredende geloof wordt afgenomen en tevens de erkentenis van elke waarheid en hij zo wordt overgelaten aan de valsheden vanuit hun boze.

Dat de waarheden vanuit het goede zo’n macht hebben, kunnen degenen niet vatten die van het ware en van het geloof ervan een voorstelling hebben als iets van het verstand alleen, dus kennis, terwijl toch het verstandelijke van de mens vanuit zijn wilsdeel alle sterkte van het lichaam maakt en indien het uit de Heer door Zijn Goddelijk Ware zou worden ingeblazen, dan zou de mens de sterkte hebben van Simson.

Maar het behaagt de Heer dat de mens sterkte heeft door het geloof vanuit de liefde ten aanzien van de dingen die van zijn geest zijn en tot het eeuwige heil bevorderlijk zijn.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de macht van het ware vanuit het goede, dat wordt aangeduid met de hoornen van de altaren, zowel van het brandoffer als van het reukwerk.

Dat de hoornen die macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de hoornen worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik doen groeien de hoorn aan het huis Israëls’, (Ezechiël 29:21).

Bij Amos: ‘Hebben wij ons niet door onze dapperheid hoornen genomen’, (Amos 6:13).

In het eerste boek van Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen’, (1 Samuël 2:10).

Bij David: ‘Jehovah heeft de hoorn van Zijn volk verhoogd’, (Psalm 148:14).

Bij dezelfde: ‘Alle hoornen der goddelozen zal Ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen worden verhoogd’, (Psalm 75:10).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft in de ontsteking van Zijn toorn de gehele hoorn Israëls afgehouwen en Hij heeft de hoorn van uw vijanden verhoogd’, (Klaagliederen 2:3,17).

Bij Ezechiël: ‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij en met uw hoornen stoot gij alle zwakker schapen, totdat gij dezelve naar buiten toe hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:21).

Bij Zacharia: ‘Ik zag vier hoornen. De engel zei: Dit zijn de hoornen die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid; de smeden zijn gekomen om neer te werpen de hoornen van de natiën die de hoorn hebben verheven tegen het land van Juda’, (Zacharia 1:18-21).

Bij Mozes: De hoornen des eenhoorns zijn diens hoornen; met deze zal hij de volken tezamen stoten tot de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17).

Dat in deze plaatsen met de hoornen de macht wordt aangeduid, is duidelijk en wel de macht in de ene en de andere zin, namelijk die van het ware tegen het valse en die van het valse tegen het ware; want overal daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de Kerk.

Evenzo bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en zij zullen ter aarde vallen’, (Amos 3:14).

Met de altaren van Bethel en met de hoornen ervan worden de boosheden en de valsheden aangeduid die het goede en het ware van de Kerk vernietigen, waarvan wordt gezegd dat zij zullen worden afgehouwen.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de hoornen waarover zo vaak melding wordt gemaakt bij Daniël en bij Johannes in de Openbaring.

Bij Daniël: ‘Dat het beest tien hoornen had en eveneens een hoorn die sprak’, (Daniël 7:8,11,20), ‘dat de hoorn oorlog voerde met de heiligen en overmocht, totdat de Zoon des Mensen kwam’, (Daniël verzen 11,21-24), ‘aangaande de hoornen van de ram en aangaande de hoornen van de geitenbok, waarmee zij onder elkaar oorlog voerden’, (Daniël 7:24).

En bij Johannes: ‘Dat de draak tien hoornen had’, (Openbaring 12:3), evenzo ‘het beest dat uit de zee opklom’, (Openbaring 13:1); verder ‘het scharlaken beest’, (Openbaring 17:12), waar ook wordt gezegd ‘dat de tien hoornen tien koningen zijn’, (Daniël 7:13,14).

Evenzo bij (Daniël 7:24); dat met de koningen in het Woord de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Omdat met de hoorn het ware in zijn macht wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, wordt daarom aan de hoorn een spraak toegekend, (Openbaring 9:13; Daniël 7:8; Psalm 22:22).

Dat ‘de koningen werden gezalfd met olie uit een hoorn’, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39) beeldde het ware vanuit het goede in zijn macht uit, de hoornen immers zijn de waarheden in hun macht; de olie is het goede en de koningen zijn degenen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Dat de olie het goede is, zie de nrs. 886, 9780 en dat de koningen degenen zijn die in de waarheden vanuit het goede zijn, dus abstract genomen de waarheden uit het goede, nr. 6148.

Vandaar eveneens is het ‘dat van de hoorn wordt gezegd dat hij uitspruit’, (Psalm 132:17), aangezien alle geestelijke uitspruiting is van het ware vanuit het goede en daarom maakte men oudtijds de hoornen uitspruitend.

Dat het goede alle macht heeft door het ware, of wat hetzelfde is, van het ware uit het goede is, zie nr. 10019.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9987

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9987. En dit is het woord dat gij hun zult doen; dat dit de wet van de orde betekent, staat vast uit de betekenis van het woord, namelijk het Goddelijk Ware en vandaar de wet van de orde, waarover hierna.

Het woord betekent in de gewone zin hetgeen wordt uitgesproken door de mond of van de rede; en omdat de rede is het denken van het gemoed door uitgesproken woorden, betekent dus het woord, de zaak waarover wordt gedacht; vandaar wordt elke zaak die werkelijk bestaat en iets is, in de oorspronkelijke taal een woord genoemd.

Maar in de uitnemende zin is het Woord het Goddelijk Ware en de oorzaak hiervan is dat alles wat werkelijk bestaat en wat iets is, vanuit het Goddelijk Ware is, daarom wordt er bij David gezegd: ‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de Geest van Zijn mond al hun heir’, (Psalm 33:6).

Daar is het Woord van Jehovah het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer; de geest van de mond van Jehovah is het leven daaruit; de hemelen daaruit gemaakt en al hun heir, zijn de engelen, voor zover als zij de opnemingen van het Goddelijk Ware zijn.

Dat de hemelen de engelen zijn, komt omdat die de hemel samenstellen; en omdat de engelen de opnemingen van het Goddelijk Ware zijn, worden daarom met de engelen in de abstracte zin de Goddelijke Waarheden aangeduid die uit de Heer zijn; nr. 8192; en dat de heirlegers van de hemelen in dezelfde zin de Goddelijke waarheden zijn, nrs. 3448, 7236, 7988.

Daaruit kan vaststaan, wat met het Woord wordt aangeduid bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is.

En het Woord is Vlees geworden en het heeft in ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid gezien’, (Johannes 1:1,3,14).

Dat de Heer daar onder het Woord wordt verstaan, is duidelijk, want er wordt gezegd dat het Woord Vlees is geworden.

Dat de Heer het Woord is, is omdat de Heer toen Hij in de wereld was, het Goddelijk Ware Zelf is geweest en omdat, toen Hij uit de wereld was heengegaan, het Goddelijk Ware uit Hem voortging, zie de aangehaalde plaatsen in de nrs. 9199, 9315.

Dat het Woord in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, staat vast uit verscheidene plaatsen, zoals bij David: ‘Zij riepen tot Jehovah en Hij zond Zijn Woord en Hij genas hen’, (Psalm 107:20).

Bij Johannes: ‘Het Woord van de Vader hebt gij niet blijvend in u, omdat gij niet gelooft Hem, Die Hij heeft gezonden; ook wilt gij niet tot Mij komen, opdat gij het leven moogt hebben’, (Johannes 5:38,40).

Bij dezelfde: ‘Ik heb hun Uw Woord gegeven; derhalve heeft de wereld hen gehaat, heilig hen in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid’, (Johannes 17:14,17).

En in de Openbaring: ‘Die op het witte paard zat, was bekleed met een bekleedsel in bloed gedoopt en Zijn Naam wordt genoemd het Woord Gods; en Hij had op Zijn bekleedsel en op Zijn dij, de Naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren’, (Openbaring 19:13,16).

Hieruit en uit andere plaatsen staat vast, dat het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer het Woord is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, want er wordt gezegd dat de Naam van Hem Die op het witte paard zat, het Woord Gods is en dat Hij is de Koning der koningen en de Heer der heren.

Omdat het Woord het Goddelijk Ware is, wordt er daarom gezegd dat Hij bekleed was met een bekleedsel in bloed gedoopt, want met het bekleedsel wordt het ware aangeduid, nr. 9952 en met het bloed het Ware vanuit het Goede, zie voor een meer volledige ontvouwing de nrs. 2760-2762.

Vandaar is het, dat al het Ware dat uit het Goddelijke is, het Woord wordt genoemd, zoals bij Joël: ‘Jehovah heeft Zijn stem geuit vóór Zijn heir; zeer groot is Zijn legerkamp; omdat talloos is hij die Zijn Woord doet’, (Joël 2:11); de stem die Jehovah uit, is het ware vanuit het Goddelijke, nr. 9926; het legerkamp van Jehovah is de hemel, nrs. 4236, 8193, 8196.

Daaruit blijkt dat ‘talloos is hij die het Woord doet’ is: die het Goddelijk Ware doet.

Bij Mattheüs: ‘Als iemand het woord van het koninkrijk hoort en niet daarop let, zo komt de boze en rukt weg wat in zijn hart is gezaaid.

Die op de steenachtige dingen bezaaid is, is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt; hij heeft echter geen wortel.

Die tussen de doornen bezaaid is, is degene die het Woord hoort, maar de zorg der eeuw en het bedrog der rijkdommen verstikt het Woord.

Die in de goede aarde gezaaid is, is degene die het Woord hoort en daarop let en vandaar vrucht draagt’, (Mattheüs 13:19-23).

Dat het Woord daar het Goddelijk Ware is, is zonder ontvouwing duidelijk.

Er wordt gezegd het Woord van het koninkrijk, omdat het is het ware van de hemel en van de Kerk, want het koninkrijk is de hemel en de Kerk.

Daaruit kan vaststaan, dat de woorden de Goddelijke waarheden zijn die uit de Heer zijn, zoals bij Johannes: ’De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven’, (Johannes 6:63).

Daarom worden eveneens de geboden van de Decaloog ‘de Tien Woorden’ genoemd, (Exodus 34:28).

Dat het Woord de Wet van de orde is, komt omdat het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer de orde in de hemelen maakt en wel dermate dat dit daar de orde is.

Vandaar zijn de wetten van de hemelse orde de Goddelijke waarheden, zie de nrs. 1728, 1919, 2447, 2258, 4839, 5703, 7995, 8513, 8700, 8988.

De wet van de orde die in dit hoofdstuk wordt aangeduid met het Woord is, op welke wijze de Heer Zijn Menselijke heeft verheerlijkt; dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt, want over die zaak wordt hier in de innerlijke zin gehandeld; en vandaar in de betrekkelijke zin over de wederverwekking van de mens, want de wederverwekking van de mens is een beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 4402, 5688, 3245, 3246.

Dat dit vooral de wet van de orde is, komt omdat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Orde in de hemelen is en omdat eenieder die wordt wederverwekt, tot die orde wordt teruggebracht, daarom zijn diegenen die in die orde zijn, in de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl