Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10182

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10182. Uit hetzelve zijn hoornen; dat dit betekent de machten van het ware vanuit het goede van de liefde en van de naastenliefde, staat vast uit de betekenis van de hoornen, namelijk de machten van het ware, nrs. 2832, 9719, 9720, 9721.

Dat zij zijn uit het goede van de liefde en van de naastenliefde, is omdat alle macht van het ware daaruit is, waarom ook de hoornen een voortzetting van het altaar zelf of vanuit dat waren.

Het altaar immers was het uitbeeldende voor de verhoring en de opneming van alle dingen van de eredienst, die is vanuit de liefde en de naastenliefde uit de Heer, nr. 10177.

Dat alle macht van het ware is vanuit het goede van de liefde, kunnen degenen niet vatten die over de macht alleen een stoffelijke voorstelling hebben, daarom moet het gezegd worden hoe het daarmee is gesteld.

In de hemelen is alle macht vanuit het Goddelijk Ware, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, daarvandaan hebben de engelen de macht; de engelen immers zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware uit de Heer, nrs. 1752, 4295, 8192.

Door de macht die daarvandaan is, beschermen zij de mens, door de hellen bij hem te verwijderen, want één engel vermag het op te treden tegen duizend die uit de hel zijn; het is deze macht die wordt verstaan onder de ‘sleutels van Petrus’, maar onder Petrus, die daar ‘rots’ wordt genoemd, wordt de Heer verstaan ten aanzien van het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde, zie de voorrede tot (Genesis 33) en de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344, 10087 en dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, nr. 8581.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder de Stem van Jehovah bij David: ‘De Stem van Jehovah op de wateren, de Stem van Jehovah in de kracht, de Stem van Jehovah breekt de cederen, de Stem van Jehovah klieft de vlam des vuurs, de Stem van Jehovah doet de woestijn dreunen, de Stem van Jehovah ontbloot de wouden, Jehovah geeft sterkte aan Zijn volk’, (Psalm 29:3-5,7-9,11).

Dat de Stem van Jehovah het Goddelijk Ware is, dat voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Goede, zie nr. 9926.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder het Woord bij Johannes: ‘Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is’, (Johannes 1:3).

Dat het Woord het Goddelijk Ware is, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede, zie nr. 9987.

Daarom maakte Zich de Heer eveneens, toen Hij in de wereld was, eerst het Goddelijk Ware, wat ook wordt verstaan onder ‘het Woord is Vlees geworden’, (vers 14).

Dat de Heer Zich toen het Goddelijk Ware maakte, had als oorzaak, dat Hij tegen alle hellen zou strijden en die zou onderwerpen en zo alle dingen daar en tegelijk in de hemelen, in de orde zou herstellen, nrs. 9715, 9809, 10019, 10052.

Dat de waarheden vanuit het goede alle macht hebben en omgekeerd, dat de valsheden vanuit het boze geen macht hebben, is ten zeerste bekend in het andere leven.

Vandaar is het, dat aan de boze mens die daar aankomt, het overredende geloof wordt afgenomen en tevens de erkentenis van elke waarheid en hij zo wordt overgelaten aan de valsheden vanuit hun boze.

Dat de waarheden vanuit het goede zo’n macht hebben, kunnen degenen niet vatten die van het ware en van het geloof ervan een voorstelling hebben als iets van het verstand alleen, dus kennis, terwijl toch het verstandelijke van de mens vanuit zijn wilsdeel alle sterkte van het lichaam maakt en indien het uit de Heer door Zijn Goddelijk Ware zou worden ingeblazen, dan zou de mens de sterkte hebben van Simson.

Maar het behaagt de Heer dat de mens sterkte heeft door het geloof vanuit de liefde ten aanzien van de dingen die van zijn geest zijn en tot het eeuwige heil bevorderlijk zijn.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de macht van het ware vanuit het goede, dat wordt aangeduid met de hoornen van de altaren, zowel van het brandoffer als van het reukwerk.

Dat de hoornen die macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de hoornen worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik doen groeien de hoorn aan het huis Israëls’, (Ezechiël 29:21).

Bij Amos: ‘Hebben wij ons niet door onze dapperheid hoornen genomen’, (Amos 6:13).

In het eerste boek van Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen’, (1 Samuël 2:10).

Bij David: ‘Jehovah heeft de hoorn van Zijn volk verhoogd’, (Psalm 148:14).

Bij dezelfde: ‘Alle hoornen der goddelozen zal Ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen worden verhoogd’, (Psalm 75:10).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft in de ontsteking van Zijn toorn de gehele hoorn Israëls afgehouwen en Hij heeft de hoorn van uw vijanden verhoogd’, (Klaagliederen 2:3,17).

Bij Ezechiël: ‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij en met uw hoornen stoot gij alle zwakker schapen, totdat gij dezelve naar buiten toe hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:21).

Bij Zacharia: ‘Ik zag vier hoornen. De engel zei: Dit zijn de hoornen die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid; de smeden zijn gekomen om neer te werpen de hoornen van de natiën die de hoorn hebben verheven tegen het land van Juda’, (Zacharia 1:18-21).

Bij Mozes: De hoornen des eenhoorns zijn diens hoornen; met deze zal hij de volken tezamen stoten tot de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17).

Dat in deze plaatsen met de hoornen de macht wordt aangeduid, is duidelijk en wel de macht in de ene en de andere zin, namelijk die van het ware tegen het valse en die van het valse tegen het ware; want overal daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de Kerk.

Evenzo bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en zij zullen ter aarde vallen’, (Amos 3:14).

Met de altaren van Bethel en met de hoornen ervan worden de boosheden en de valsheden aangeduid die het goede en het ware van de Kerk vernietigen, waarvan wordt gezegd dat zij zullen worden afgehouwen.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de hoornen waarover zo vaak melding wordt gemaakt bij Daniël en bij Johannes in de Openbaring.

Bij Daniël: ‘Dat het beest tien hoornen had en eveneens een hoorn die sprak’, (Daniël 7:8,11,20), ‘dat de hoorn oorlog voerde met de heiligen en overmocht, totdat de Zoon des Mensen kwam’, (Daniël verzen 11,21-24), ‘aangaande de hoornen van de ram en aangaande de hoornen van de geitenbok, waarmee zij onder elkaar oorlog voerden’, (Daniël 7:24).

En bij Johannes: ‘Dat de draak tien hoornen had’, (Openbaring 12:3), evenzo ‘het beest dat uit de zee opklom’, (Openbaring 13:1); verder ‘het scharlaken beest’, (Openbaring 17:12), waar ook wordt gezegd ‘dat de tien hoornen tien koningen zijn’, (Daniël 7:13,14).

Evenzo bij (Daniël 7:24); dat met de koningen in het Woord de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Omdat met de hoorn het ware in zijn macht wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, wordt daarom aan de hoorn een spraak toegekend, (Openbaring 9:13; Daniël 7:8; Psalm 22:22).

Dat ‘de koningen werden gezalfd met olie uit een hoorn’, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39) beeldde het ware vanuit het goede in zijn macht uit, de hoornen immers zijn de waarheden in hun macht; de olie is het goede en de koningen zijn degenen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Dat de olie het goede is, zie de nrs. 886, 9780 en dat de koningen degenen zijn die in de waarheden vanuit het goede zijn, dus abstract genomen de waarheden uit het goede, nr. 6148.

Vandaar eveneens is het ‘dat van de hoorn wordt gezegd dat hij uitspruit’, (Psalm 132:17), aangezien alle geestelijke uitspruiting is van het ware vanuit het goede en daarom maakte men oudtijds de hoornen uitspruitend.

Dat het goede alle macht heeft door het ware, of wat hetzelfde is, van het ware uit het goede is, zie nr. 10019.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2832

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2832. Dat de woorden ‘met zijn hoornen’ betekenen, met alle macht ten aanzien van de waarheden van het geloof, blijkt uit de betekenis van hoornen. In het Woord worden hoornen hier en daar vermeld en daar betekenen zij de macht van het ware, dat uit het goede komt en in de tegenovergestelde zin de macht van het valse, dat uit het boze opkomt. Hier, op deze plaats, is de betekenis deze: dat de geestelijken, aangeduid door de ram, met alle macht ten aanzien van het ware verward zitten in het natuurlijk wetenschappelijke en vandaar dat zij verstoken zijn van het vermogen om waarheden gewaar te worden. Want hoe meer iemand natuurlijk wetenschappelijke dingen raadpleegt en daaraan met zijn aandacht en gemoed vastkleeft ten aanzien van die dingen die waarheden van het geloof zijn, des te meer verliest hij het licht van de waarheid en met het licht ook het leven van het ware. Eenieder kan dit uit eigen ervaring weten, wanneer hij er op let en er over nadenkt, van hen die zeggen dat zij niets kunnen geloven, wanneer zij niet door de zintuigen of door wetenschappelijke dingen begrijpen dat iets zo is. Indien men onderzoekt van welke aard zij zijn, zal men merken, dat zij hoegenaamd niets geloven, en bovendien, dat hun niets wijzer toeschijnt, dan alle dingen en elke bijzonderheid aan de natuur toe te schrijven. Er zijn er ook velen die zeggen dat zij geloven, hoewel zij niet begrijpen, terwijl zij toch in het geheim bij zichzelf, evenzo als anderen uit zintuiglijke en wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof redeneren, of iets wel zo is; deze mensen hebben òf een soort overreding die door eigen- en wereldliefde is ingeblazen, òf in het geheel geen geloof; hun aard komt duidelijk door hun leven uit. Deze beide groepen mensen zijn weliswaar ín de geestelijke Kerk van de Heer, maar zij zijn niet ván de Kerk. Degenen die ván de Kerk zijn, zijn in het leven van het goede en hebben geloof in de waarheden, maar de geestelijken hebben geloof in geen andere waarheden, dan die zij zich vanaf hun kindertijd hebben ingeprent en die zij daarna bij zichzelf hebben bevestigd uit de leer of uit een andere bron. Van dien aard is de staat van de geestelijken, hier beschreven door de ram, in het struweel vast met zijn hoornen; zie hiervoor nr. 2831.

Dat de hoorn de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij David:

‘Gij zijt het sieraad hunner sterkte en door Uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen, want ons schild is van Jehovah en onze koning is van de Heilige Israëls; Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid zullen met Hem zijn en in Mijn naam zal Zijn hoorn verhoogd worden en Ik zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de rivieren’, (Psalm 89:18, 19, 25, 26) waar ‘onze hoorn’ en ‘Zijn hoorn’ klaarblijkelijk voor de macht van het ware staan; er wordt daar gehandeld over het geestelijk rijk van de Heer; ‘onze koning is van de Heilige Israëls’ wil zeggen dat het Goddelijk ware tot de Heer behoort; dat de koning het ware is en het koningschap van de Heer het Goddelijk Ware, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

de hand in de zee zetten en de rechterhand in de rivieren, wil zeggen dat er sterkte is in de wetenschappen en in de erkentenissen van het ware; dat de hand en de rechterhand sterkte is, zie nr. 878;

en dat de zee en de rivieren de wetenschappen en de erkentenissen zijn, nrs. 28, 2702.

Bij dezelfde:

‘Ik zal U liefhebben, Jehovah, mijn sterkte; Jehovah is mijn steenrots en mijn burg en mijn uithelper; mijn God, mijn rots, op welke ik betrouw, het schild en de hoorn des heils’, (Psalm 18:2, 3; 2 Samuël 22:2, 3);

hoorn des heils voor het ware ten aanzien van de macht; hier zijn sterkte, steenrots, burg, God, rots, schild, alle aanduidingen van de macht van het ware.

Bij dezelfde:

‘In Zion zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor Mijn Gezalfde een lamp toerichten; Ik zal Zijn vijanden met schaamte bekleden’, (Psalm 132:17, 18) waar over de Heer gehandeld wordt, die David is, nr. 1888;

de hoorn staat voor de macht van het ware, de lamp voor het licht van het ware.

Bij Samuël:

‘Mijn hart sprong op van vreugde in Jehovah, mijn hoorn is verhoogd in Jehovah, mijn mond is wijd opengedaan tegen mijn vijanden, want ik verheugde mij in Uw heil; Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn gezalfden verhogen’, (1 Samuël 2:1, 10);

dit is de profetie van Hannah; hoorn voor de macht van het ware.

Bij Mozes:

‘Hij heeft de eer van de eerstgeborene van zijn os en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17);

dit is de profetie van Israël ten aanzien van Jozef, waar de hoornen van de eenhoorn voor de grote macht van het ware staan, zoals ook duidelijk hieruit blijkt, dat hij daarmee de volken zal stoten tot aan de einden der aarde. Evenzo bij David:

‘Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns’, (Psalm 92:11) en bij dezelfde:

‘Jehovah. Verlos mij uit des leeuwen muil en antwoord mij van de hoornen des eenhoorns’, (Psalm 22:22). De Goddelijke waarheden werden vanwege de hoogte ervan ‘hoornen der eenhoornen’ genoemd; daarom wordt de hoorn zo vaak verhoogd genoemd, want verhoging betekent de macht door het innerlijke. Dat het innerlijke door het hoge wordt uitgedrukt, zie de nrs. 1735, 2148.

Bij Jeremia:

‘De Heer heeft, in ontsteking des toorns, de gehele hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken van voor de vijand’, (Klaagliederen 2:3);

de gehele hoorn Israëls afgehouwen staat voor beroven van het ware, dat macht heeft, wat ook is de rechterhand achterwaarts trekken van voor de vijand.

Bij Ezechiël:

‘Te dien dage zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen groeien en u opening des monds geven in het midden van hen’, (Ezechiël 29:21);

de hoorn van het huis Israëls doen groeien staat voor de waarheden vermenigvuldigen van de geestelijke Kerk, die Israël is; de opening des monds voor de belijdenis daarvan.

Bij Habakuk:

‘God zal komen van Themam en de Heilige van de berg Paran; Zijn eer bedekte de hemelen en de aarde was vol van Zijn lof; en de glans zal zijn als het licht; Hij had hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte’, (Habakuk 3:3, 4) waar wordt gehandeld over de Heer; hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte, staat klaarblijkelijk voor de macht van het ware. Dat de berg Paran het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk ware van het Menselijke van de Heer is, zie in nr. 2714; wat ook de glans en het licht is. Het Goddelijk Ware van het Menselijke van de Heer wordt als volgt beschreven bij Johannes:

‘Ik zag, en ziet, in het midden van de troon, en van de vier dieren, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in de ganse aarde’, (Openbaring 5:6);

zeven hoornen voor de heilige of Goddelijke waarheden; dat zeven de heilige dingen betekent, zie in nr. 716, 881; zeven geesten, uitgezonden in de ganse aarde, zijn de heilige predikingen van dezelfde waarheden. De hoornen der altaren betekenden ook niets anders dan het ware dat de macht heeft, waarover het volgende bij Mozes:

‘Gij zult hoornen maken op de vier hoeken des altaars, uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn’, (Exodus 27:2; 38:2);

evenzo op het reukaltaar, ‘en dat uit hetzelve hoornen zouden zijn’, (Exodus 30:2; 37:25);

dat het altaar het voornaamste uitbeeldende was van de Heer en van Zijn godsdienst, zie men in nr. 921. Het altaar was uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Goede, de hoornen waren uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Ware; dat het ware uit het goede voortkwam, werd daarmee uitgebeeld, dat de hoornen uit hetzelve of uit het altaar waren. Dat er geen ander ware is dan hetgeen uit het goede voortkomt, zie de nrs. 654, 1608, 1162, 1176, 2063, 2261, 2429. Hieruit blijkt duidelijk, dat de hoornen in de echte zin de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekenen. Dat Aharon en zijn zonen bij de inwijding tot het priesterambt, ‘het bloed des vars namen en met de vinger op de hoornen des altaars deden’, (Exodus 29:12; Leviticus 8:15) en dat Aharon verzoening deed over de hoornen des altaars, eens in het jaar, (Exodus 30:10) en ‘dat wanneer een priester, wanneer hij gezondigd zal hebben, een var zal offeren en van het bloed doen op de hoornen des reukaltaars’, (Leviticus 4:3, 7) en verder ‘wanneer een overste gezondigd zal hebben, hij een brandoffer zal offeren, en bloed gesprengd zal worden op de hoornen van het altaar des brandoffers’, (Leviticus 4:22, 25);

evenzo wanneer een ziel gezondigd zal hebben, vers 27, 30, 34) en eveneens wanneer voor het altaar verzoening werd gedaan, (Leviticus 16:18, 19);

deze dingen betekenden waarheden uit het goede; want alle heiligingen, inwijdingen en verzoeningen geschiedden door waarheden, aangezien waarheden tot het goede binnenleiden, nr. 2830.

Dat de hoornen van het altaar de waarheden betekenden die uit het goede voortkomen, kan ook blijken bij Johannes:

‘De zesde engel heeft gebazuind; toen hoorde ik een stem uit de vier hoornen des gouden altaars, dat voor God was’, (Openbaring 9:13);

de hoornen des gouden altaars staan klaarblijkelijk voor de waarheden uit het goede, want een stem kwam daaruit; dat het goud het goede is, zie de nrs. 113, 1551, 1552; zoveel te meer het gouden altaar.

Bij Amos:

‘Te dien dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen’, (Amos 3:14);

dat de hoornen des altaars zouden worden afgehouwen, kwam omdat het ware uit het goede daar niet langer werd uitgebeeld; Bethel is het Goddelijk Goede en wordt daarom ‘des konings heiligdom’ en ‘het huis des koninkrijks’ genoemd, (Amos 7:13). Dat de koningen met olie uit de hoorn gezalfd werden, (1 Samuël 16:1, 13; 1 Koningen 1:39) beeldde eveneens het ware uit het goede uit; de olie was het goede, nr. 886, maar de hoorn het ware; het koningschap in de innerlijke zin is een dergelijk ware, zie de nrs. 1728, 2015, dat macht heeft. Dat de hoorn in de tegenovergestelde zin de macht van het valse is, dat uit het boze voortkomt, blijkt bij de volgende plaatsen; bij Amos:

‘Gij, die blijde zijt over een nietig ding; gij die zegt: hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen’, (Amos 6:13);

hier staan de hoornen voor de macht van het valse.

Bij Zacharia:

‘Ik hief mijn ogen op en zag; en ziet, er waren vier hoornen; en Ik zei tot de engel, die met mij sprak: Wat zijn deze. En hij zei tot mij: Dit zijn de hoornen, welke Jehudah, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. En Jehovah toonde mij vier smeden; en ik zei: Wat komen die maken. En Hij zei, zeggende: Deze zijn de hoornen, die Jehudah verstrooid hebben, zodat geen man zijn hoofd opheft; en deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der natiën neder te werpen, welke de hoorn verheven hebben tegen het land van Jehudah, om dat te verstrooien’, (Zacharia 1:19-21);

de hoornen staan voor de macht van het valse, dat de Kerk verwoest.

Bij Ezechiël:

‘Gij verdrinkt met de zijde en met de schouder, en stoot met uw hoornen al de zwakken, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt’, (Ezechiël 34:21) waar wordt gehandeld over de herders die door valsheden verleiden; de hoornen staan voor de macht van het valse; de schouder voor alle macht, nr. 1085.

Bij Jeremia:

‘Jehovah heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft de vijand over u verblijd; Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd’, (Klaagliederen 2:17).

Bij dezelfde:

‘Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken’, (Jeremia 48:25) hier staat de hoorn voor het machtige valse.

Bij David:

‘Ik zei tot hen die verheerlijken: Verheerlijkt niet; en tot de goddelozen: Verheft de hoorn niet; verheft uw hoorn niet omhoog;; spreekt niet met stijve hals; ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden’, (Psalm 75:5, 6, 10);

de hoornen der goddelozen staan voor de macht van het valse uit het boze, de hoornen des rechtvaardigen voor de macht van het ware uit het goede.

Bij Daniël:

‘Het vierde beest werd gezien, verschrikkelijk en ontzaglijk, zeer sterk; en het had ijzeren tanden, het at en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het had tien hoornen. Ik nam acht op de hoornen en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor dezelve; en ziet, in diezelve hoorn waren ogen als mensenogen en een mond, grote dingen sprekende; toen zag ik toe vanwege de stem der grote woorden, welke die hoorn sprak. Ik wenste zekerheid omtrent het vierde beest en aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren en de andere, die opkwam en voor dewelken drie afgevallen waren en aangaande diezelven hoorn, die ogen had en een mond, die grote dingen sprak; ik had gezien, dat diezelve hoorn krijg voerde tegen de heiligen; en hij zei: belangende het vierde beest, het zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van alle rijken; en het zal de ganse aarde opeten en het zal dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen; belangende de tien hoornen; uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan en een ander zal na hen opstaan en hij zal verscheiden zijn van de vorigen en hij zal drie koningen vernederen; hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste en hij zal de heiligen verstoren; daarna zal het oordeel zitten’, (Daniël 7:7, 8, 11, 19-26);

hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van de Kerk. De dingen die hier door Daniël werden gezien, zoals het beest, de ijzeren tanden, de hoorn waarin ogen waren en de hoornen die spraken en zij die krijg voerden met de heiligen en die welke sprak tegen de Allerhoogste, betekenen de staat van het valse en van ketterijen binnen de Kerk. Dat de hoornen het machtige en overheersende valse betekenen, kan alleen al hieruit blijken, dat daaraan ogen worden toegeschreven, dat wil zeggen, het verstandelijke, nr. 2701 en dat zij spraken, ook tegen de Allerhoogste. Door koninkrijken en koningen worden geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar leerstellige dingen van het valse, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2547. Elders bij Daniël:

‘Door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen had en die hoornen waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, doch de hoogste kwam in het laatste op. Ik zag, dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat geen beesten voor hem konden bestaan en er was ook niemand die uit zijn hand verloste; maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot. Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de aangezichten der ganse aarde; die bok had een hoorn tussen zijn twee ogen; hij kwam tot de ram, de heer der hoornen, en hij liep op hem aan in de grimmigheid van zijn sterkte en stiet hem en brak zijn twee hoornen en er was geen kracht in de ram om voor hem te bestaan. Daarna maakte de geitenbok zich uitermate groot, maar toen hij sterk geworden was, brak de grote hoorn en er kwamen op aan deszelfs plaats vier hoornen; spoedig kwam uit een van die een hoorn van het kleine voort en groeide zeer tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er sommigen van dat heir, en van de sterren, ter aarde neer en hij vertrad ze. De ram met de twee hoornen zijn de koningen van Medië en Perzië; de bok is de koning van Griekenland; de vier hoornen in de plaats van de ene zijn vier koninkrijken uit de natie’, (Daniël 8:1 tot het einde) Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de geestelijke Kerk, die de ram is, nr. 2830 en de staat van die Kerk wordt beschreven, namelijk hoe zij geleidelijk afwijkt en verdraaid wordt. De geitenbok zijn zij, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof of in het van het goede gescheiden ware zijn, die zich beginnen te verheffen tegen het goede en tenslotte tegen de Heer. De hoornen van de ram zijn de waarheden van de geestelijke Kerk, zowel de innerlijke als de uiterlijke; de hoornen van de geitenbok zijn de waarheden die allengs ontaarden in valsheden. Door de koninkrijken en de koningen, die hier worden vermeld, worden ook geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar waarheden en valsheden, zoals hiervoor gezegd werd: want het Woord van de Heer handelt in zijn wezen niet over wereldse en aardse dingen, maar over geestelijke en hemelse dingen.

Bij Johannes:

‘Er werd een ander teken in de hemel gezien; ziet, een grote rode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoofden zeven diademen; zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:3, 4) en elders:

‘Ik zag een beest opkomen uit de zee, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoornen tien diademen, en op zijn hoofden namen van godslastering; hetzelve werd gegeven, om de heilige krijg aan te doen en om die te overwinnen. Daarna zag ik een ander beest uit de aarde opkomen en het had twee hoornen gelijk een lam’, (Openbaring 13:1, 2, 7, 11). Nog meer van dezelfde:

‘Ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen van godslastering en het had zeven hoofden ne tien hoornen; zij was het grote Babylon. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit en zij zijn zeven koningen; de tien hoornen zijn tien koningen’, (Openbaring 17:3, 5, 7, 8, 12, 13). Het kan duidelijk zijn, dat hier, evenals bij Daniël, door de hoornen de machten van het valse worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl