Commentaar

 

Governor

  
Der Abschied des Dogen Foscari von seiner Familie, by Francesco Hayez

Rulers" or "governors" in the Bible represent the most basic, essential true ideas that guide us in life, ideas that spring directly from the Lord's desire for good. These ideas -- such as the 10 Commandments or the Two Great Commandments -- are broken down into more detailed and specific ideas regarding various aspects of life, just as rulers have officers handling specific questions and disputes. But they themselves are whole, springing directly from the underlying desire for good. The spiritual rules we have from the Lord are similar. We have basic statements of principle -- like the Commandments mentioned above -- which spring directly from the good the Lord envisions for us. From them come many other detailed subordinate truths which help us deal with specifics, but all spring from those basic ruling principles.

'Governors of Israel,' as in Judges 5:9, signify the truths of the church. 'Governors,' as in Genesis 41:34, signify ruling loves or truths in general, in and under which are particulars. The same Hebrew word is variously translated as Overseer, Commander, Captain. (Arcana Coelestia 5290)

(Referenties: Nahum 2)


Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10182

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10182. Uit hetzelve zijn hoornen; dat dit betekent de machten van het ware vanuit het goede van de liefde en van de naastenliefde, staat vast uit de betekenis van de hoornen, namelijk de machten van het ware, nrs. 2832, 9719, 9720, 9721.

Dat zij zijn uit het goede van de liefde en van de naastenliefde, is omdat alle macht van het ware daaruit is, waarom ook de hoornen een voortzetting van het altaar zelf of vanuit dat waren.

Het altaar immers was het uitbeeldende voor de verhoring en de opneming van alle dingen van de eredienst, die is vanuit de liefde en de naastenliefde uit de Heer, nr. 10177.

Dat alle macht van het ware is vanuit het goede van de liefde, kunnen degenen niet vatten die over de macht alleen een stoffelijke voorstelling hebben, daarom moet het gezegd worden hoe het daarmee is gesteld.

In de hemelen is alle macht vanuit het Goddelijk Ware, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, daarvandaan hebben de engelen de macht; de engelen immers zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware uit de Heer, nrs. 1752, 4295, 8192.

Door de macht die daarvandaan is, beschermen zij de mens, door de hellen bij hem te verwijderen, want één engel vermag het op te treden tegen duizend die uit de hel zijn; het is deze macht die wordt verstaan onder de ‘sleutels van Petrus’, maar onder Petrus, die daar ‘rots’ wordt genoemd, wordt de Heer verstaan ten aanzien van het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde, zie de voorrede tot (Genesis 33) en de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344, 10087 en dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, nr. 8581.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder de Stem van Jehovah bij David: ‘De Stem van Jehovah op de wateren, de Stem van Jehovah in de kracht, de Stem van Jehovah breekt de cederen, de Stem van Jehovah klieft de vlam des vuurs, de Stem van Jehovah doet de woestijn dreunen, de Stem van Jehovah ontbloot de wouden, Jehovah geeft sterkte aan Zijn volk’, (Psalm 29:3-5,7-9,11).

Dat de Stem van Jehovah het Goddelijk Ware is, dat voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Goede, zie nr. 9926.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder het Woord bij Johannes: ‘Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is’, (Johannes 1:3).

Dat het Woord het Goddelijk Ware is, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede, zie nr. 9987.

Daarom maakte Zich de Heer eveneens, toen Hij in de wereld was, eerst het Goddelijk Ware, wat ook wordt verstaan onder ‘het Woord is Vlees geworden’, (vers 14).

Dat de Heer Zich toen het Goddelijk Ware maakte, had als oorzaak, dat Hij tegen alle hellen zou strijden en die zou onderwerpen en zo alle dingen daar en tegelijk in de hemelen, in de orde zou herstellen, nrs. 9715, 9809, 10019, 10052.

Dat de waarheden vanuit het goede alle macht hebben en omgekeerd, dat de valsheden vanuit het boze geen macht hebben, is ten zeerste bekend in het andere leven.

Vandaar is het, dat aan de boze mens die daar aankomt, het overredende geloof wordt afgenomen en tevens de erkentenis van elke waarheid en hij zo wordt overgelaten aan de valsheden vanuit hun boze.

Dat de waarheden vanuit het goede zo’n macht hebben, kunnen degenen niet vatten die van het ware en van het geloof ervan een voorstelling hebben als iets van het verstand alleen, dus kennis, terwijl toch het verstandelijke van de mens vanuit zijn wilsdeel alle sterkte van het lichaam maakt en indien het uit de Heer door Zijn Goddelijk Ware zou worden ingeblazen, dan zou de mens de sterkte hebben van Simson.

Maar het behaagt de Heer dat de mens sterkte heeft door het geloof vanuit de liefde ten aanzien van de dingen die van zijn geest zijn en tot het eeuwige heil bevorderlijk zijn.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de macht van het ware vanuit het goede, dat wordt aangeduid met de hoornen van de altaren, zowel van het brandoffer als van het reukwerk.

Dat de hoornen die macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de hoornen worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik doen groeien de hoorn aan het huis Israëls’, (Ezechiël 29:21).

Bij Amos: ‘Hebben wij ons niet door onze dapperheid hoornen genomen’, (Amos 6:13).

In het eerste boek van Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen’, (1 Samuël 2:10).

Bij David: ‘Jehovah heeft de hoorn van Zijn volk verhoogd’, (Psalm 148:14).

Bij dezelfde: ‘Alle hoornen der goddelozen zal Ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen worden verhoogd’, (Psalm 75:10).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft in de ontsteking van Zijn toorn de gehele hoorn Israëls afgehouwen en Hij heeft de hoorn van uw vijanden verhoogd’, (Klaagliederen 2:3,17).

Bij Ezechiël: ‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij en met uw hoornen stoot gij alle zwakker schapen, totdat gij dezelve naar buiten toe hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:21).

Bij Zacharia: ‘Ik zag vier hoornen. De engel zei: Dit zijn de hoornen die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid; de smeden zijn gekomen om neer te werpen de hoornen van de natiën die de hoorn hebben verheven tegen het land van Juda’, (Zacharia 1:18-21).

Bij Mozes: De hoornen des eenhoorns zijn diens hoornen; met deze zal hij de volken tezamen stoten tot de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17).

Dat in deze plaatsen met de hoornen de macht wordt aangeduid, is duidelijk en wel de macht in de ene en de andere zin, namelijk die van het ware tegen het valse en die van het valse tegen het ware; want overal daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de Kerk.

Evenzo bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en zij zullen ter aarde vallen’, (Amos 3:14).

Met de altaren van Bethel en met de hoornen ervan worden de boosheden en de valsheden aangeduid die het goede en het ware van de Kerk vernietigen, waarvan wordt gezegd dat zij zullen worden afgehouwen.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de hoornen waarover zo vaak melding wordt gemaakt bij Daniël en bij Johannes in de Openbaring.

Bij Daniël: ‘Dat het beest tien hoornen had en eveneens een hoorn die sprak’, (Daniël 7:8,11,20), ‘dat de hoorn oorlog voerde met de heiligen en overmocht, totdat de Zoon des Mensen kwam’, (Daniël verzen 11,21-24), ‘aangaande de hoornen van de ram en aangaande de hoornen van de geitenbok, waarmee zij onder elkaar oorlog voerden’, (Daniël 7:24).

En bij Johannes: ‘Dat de draak tien hoornen had’, (Openbaring 12:3), evenzo ‘het beest dat uit de zee opklom’, (Openbaring 13:1); verder ‘het scharlaken beest’, (Openbaring 17:12), waar ook wordt gezegd ‘dat de tien hoornen tien koningen zijn’, (Daniël 7:13,14).

Evenzo bij (Daniël 7:24); dat met de koningen in het Woord de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Omdat met de hoorn het ware in zijn macht wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, wordt daarom aan de hoorn een spraak toegekend, (Openbaring 9:13; Daniël 7:8; Psalm 22:22).

Dat ‘de koningen werden gezalfd met olie uit een hoorn’, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39) beeldde het ware vanuit het goede in zijn macht uit, de hoornen immers zijn de waarheden in hun macht; de olie is het goede en de koningen zijn degenen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Dat de olie het goede is, zie de nrs. 886, 9780 en dat de koningen degenen zijn die in de waarheden vanuit het goede zijn, dus abstract genomen de waarheden uit het goede, nr. 6148.

Vandaar eveneens is het ‘dat van de hoorn wordt gezegd dat hij uitspruit’, (Psalm 132:17), aangezien alle geestelijke uitspruiting is van het ware vanuit het goede en daarom maakte men oudtijds de hoornen uitspruitend.

Dat het goede alle macht heeft door het ware, of wat hetzelfde is, van het ware uit het goede is, zie nr. 10019.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9809

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9809. Om Mij het priesterschap te bedienen; dat dit het uitbeeldende van de Heer betekent, staat vast uit de betekenis van het priesterschap, namelijk in de hoogste zin elk ambt dat de Heer als Heiland vervult; en al wat Hij als Heiland vervult, is vanuit de Goddelijke Liefde, dus vanuit het Goddelijk Goede, want al het goede is van de liefde.

Vandaar eveneens wordt met het priesterschap in de hoogste zin aangeduid het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer.

Er is het Goddelijk Goede en er is het Goddelijk Ware.

Het Goddelijk Goede is in de Heer, dus is dit het Zijn van Hemzelf, dat in het Woord Jehovah wordt genoemd; het Goddelijk Ware echter is uit de Heer en is dus het Bestaan uit dat Zijn; dit wordt in het Woord verstaan onder God.

En omdat dat wat Bestaat uit Hemzelf is, ook Hijzelf is, is daarom de Heer eveneens het Goddelijk Ware, dat Zijn Goddelijke in de hemelen is; de hemelen immers bestaan vanuit Hem; de engelen daar zijn de opnemende vormen van Zijn Goddelijke: de hemelse engelen de opnemende vormen van het Goddelijk Goede dat uit Hem is en de geestelijke engelen zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware dat daaruit is.

Hieruit kan nu vaststaan wat er van de Heer werd uitgebeeld door het priesterschap en wat er van de Heer werd uitgebeeld door het koningschap, namelijk met het priesterschap het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde en met het koningschap het Goddelijk Ware daaruit.

Dat door het priesterschap werd uitgebeeld het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer, dus elk ambt dat de Heer vervult als Heiland, staat vast uit het volgende in het Woord; bij David: ‘Het gezegde van Jehovah tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechter, totdat Ik uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten; Jehovah zal de scepter der sterkte zenden uit Zion; heers in het midden van Uw vijanden. Uw volk is van bereidwilligheden, op de dag van Uw onverschrokkenheid; in de eren der heiligheid.

Uit de baarmoeder, uit de dageraad zal U de dauw van Uw geboorte zijn. Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen.

Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar Mijn Woord, Malkizedech.

De Heer is aan uw rechter; Hij heeft ten dage van Zijn toorn koningen geslagen; Hij heeft gericht onder de natiën; Hij heeft vervuld met lijken; Hij heeft het hoofd over veel land geslagen; uit de stroom op de weg zal hij drinken; deswege zal hij het hoofd omhoogheffen’, (Psalm 110:1-7).

Hieruit blijkt, wat de Heer als priester is, dus wat het priesterschap in de Heer heeft uitgebeeld, namelijk al het werk van de zaliging van het menselijk geslacht.

Daar wordt immers gehandeld over de worstelingen van de Heer met de hellen, toen Hij in de wereld was, waardoor Hij voor Zich de Goddelijke Almacht over de hellen heeft verkregen, waardoor Hij het menselijk geslacht heeft gezaligd en eveneens heden ten dage allen zaligt die Hem opnemen.

Omdat deze zaliging is uit het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde, is zij het krachtens dit wat van de Heer wordt gezegd: Gij zijt Priester tot in het eeuwige, naar Mijn woord, Malkizedech; Malkizedech is de Koning van de gerechtigheid, zo werd dus de Heer genoemd uit hoofde hiervan dat Hij de Gerechtigheid was geworden en zo het Heil, volgens de tekst in nr. 9715.

Maar omdat de afzonderlijke dingen daar verborgenheden bevatten ten aanzien van de worstelingen van de Heer toen Hij in de wereld was, die zonder de innerlijke zin niet kunnen worden onthuld, is het daarom geoorloofd die in kort bestek te ontvouwen.

Het gezegde van Jehovah tot mijn Heer, betekent dat het is ten aanzien van de Heer toen Hij in de wereld was; dat onder de Heer daar de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke wordt verstaan, staat vast bij (Mattheüs 22:41-43; Markus 12:36; Lukas 20:42-44).

Zit aan Mijn rechter, betekent de Almacht van het Goddelijk Goede door het Goddelijk Ware, dat de Heer toen was en waaruit Hij heeft gestreden en overwonnen.

Dat zitten aan de rechterzijden de staat van de macht is en wanneer over het Goddelijke wordt gehandeld, de Almacht, zie de nrs. 3387, 4592, 4933, 7518, 7673, 8281, 9133; en dat alle macht van het goede is door het ware, nrs. 6344, 6423, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643.

Totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank van Uw voeten, betekent totdat de boosheden die in de hellen en uit de hellen zijn, waren onderjukt en aan Zijn Goddelijke macht waren onderworpen.

Jehovah zal de scepter der sterkte zenden uit Zion, betekent de macht dan vanuit het hemels goede; dat Zion dit goede is, zie de nrs. 2362, 9055.

Heers in het midden van Uw vijanden, betekent welk goede de heerschappij heeft over de boosheden; de boosheden zijn de vijanden, omdat zij tegen het Goddelijke zijn, in het bijzonder tegen de Heer; Uw volk is van bereidwilligheden, op de dag van Uw onverschrokkenheid, betekent de Goddelijke Waarheden dan strijdend; in de eren der heiligheid, betekent die uit het Goddelijk Goede zijn.

Uit de baarmoeder, uit de dageraad zal U de dauw van Uw geboorte zijn, betekent de ontvangenis uit het Goddelijk Goede Zelf, waaruit Hij het Goddelijk Ware heeft.

Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, betekent het vaste en het zekere.

Gij zijt Priester tot in het eeuwige, betekent het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde in Hem.

Naar Mijn woord, Malkizedech, betekent Zijn Goddelijk Menselijke eender; Malkizedech is de Koning der gerechtigheid, dus dat door de worstelingen en de overwinningen Jehovah Gerechtigheid geworden, nr. 9715.

De Heer is aan Uw rechter, betekent het Goddelijk Ware dan uit Hem, waardoor de Almacht, zoals eerder.

Hij heeft ten dage van Zijn toorn koningen geslagen, betekent de vernietiging van de valsheden dan; de dag van de toorn was er toen Hij streed tegen de boosheden en die vernietigde; de koningen zijn de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 2015, 2069, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Hij heeft gericht onder de natiën, betekent de verstrooiing van de boosheden; de natiën immers zijn de goedheden en in de tegengestelde zin de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 6005.

Hij heeft vervuld met lijken, betekent zo dus de geestelijke dood, dus de totale beroving van het ware en het goede.

Hij heeft het hoofd over veel land geslagen, betekent de neerwerping van de helse liefde van zich tot de hellen en de verdoemenis ervan.

Uit de stroom op de weg zal hij drinken; deswege zal hij het hoofd omhoogheffen, betekent het streven om op te duiken door redeneringen ten aanzien van de waarheden.

Dit is de zin van die woorden, die in de hemel wordt doorvat wanneer dit psalm door de mens wordt gelezen.

Omdat het priesterschap het uitbeeldende van de Heer is ten aanzien van het gehele werk van de zaliging uit de Goddelijke Liefde, behoorde daarom ook de gehele Goddelijke eredienst tot het ambt van de priester, welke eredienst toen voornamelijk bestond in het brengen van brandoffers, slachtoffers en spijsoffers en in het schikken van de broden op de tafel der aangezichten, in het dagelijks aansteken van de lampen en in het roken, en dus in het verzoenen van het volk en in het vergeven van de zonden; bovendien ook in het ontvouwen van de Goddelijke Wet en in het leren, wanneer zij tevens profeten waren.

Dat Aharon en zijn zonen al deze dingen heeft vervuld, staat vast uit de instelling van het priesterschap bij Mozes.

Dat alle dingen uitbeeldend waren voor de werken van de zaliging van de Heer, is duidelijk.

Daarom werden eveneens uit de slachtoffers en de spijsoffers de dingen gegeven aan Aharon, die van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer waren; evenzo de eerstelingen van verschillend geslacht, en ook de tienden; zie (Exodus 29:1-36; Leviticus 7:35,36; 23:15-22; 27:21; Numeri 5:6-11; 18:8-20, 25; Deuteronomium 18:1-4); ook de eerstgeboorten; maar in de plaats van alle eerstgeboorten uit de mensen, de Levieten en dat dezen als gave werden gegeven aan Aharon, (Numeri 1:47; 3:9); de oorzaak hiervan was dat zij van Jehovah waren, (Numeri 3:12,13,40-45).

Aangezien de Heer ten aanzien van het gehele werk van de zaliging werd uitgebeeld door de hogepriester en het werk van de zaliging zelf door diens ambt, dat het priesterschap werd genoemd, werd daarom aan Aharon en aan diens zonen geen erfenis en aandeel met het volk gegeven; er wordt immers gezegd dat Jehovah God hun tot erfenis en tot aandeel is, (Numeri 19:20); noch aan de Levieten, omdat zij van Aharon waren, (Numeri 26:58-63; Deuteronomium 10:9; 18:1,2); het volk immers beeldde de hemel en de Kerk uit, Aharon echter met de zonen en met de Levieten het goede van de liefde en van het geloof, dat de hemel en de Kerk maakt, dus de Heer, vanuit Wie dit is.

Daarom viel aan het volk het land als erfenis ten deel, maar niet aan de priesters; de Heer immers is in hen, niet echter tussen hen als één en onderscheiden.

Iets eenders behelzen deze teksten bij Jesaja: ‘Gij zult priesters van Jehovah worden genoemd, dienaren van onze God; men zal ulieden zeggen: Gij zult de schatten van de natiën eten en in haar heerlijkheid zult gij u beroemen’, (Jesaja 61:6); de schatten van de natiën eten, staat voor zich de goedheden toe-eigenen; zich beroemen in haar heerlijkheid, staat voor de waarheden genieten, dus voor de vreugde en de gelukzaligheid uit deze en andere dingen; dat de natiën de goede dingen zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 4574, 6005; en dat de heerlijkheid het ware uit het Goddelijke is, nr. 9429.

In het Woord worden hier en daar in één reeks koningen en priesters vermeld en ook koningen, vorsten, priesters en profeten; maar daar worden in de innerlijke zin met de koningen de waarheden in een samenvatting aangeduid; met de vorsten de belangrijkste waarheden, met de priesters de goedheden in een samenvatting en met de profeten de leren; zoals in de Openbaring: ‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters’, (Openbaring 1:6; 5:10).

Bij Jeremia: ‘Zij zijn beschaamd, het huis Israëls, zij zelf, hun koningen, hun vorsten en hun en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde: ‘In die dag zal vergaan het hart van de koning en het hart van de vorsten en de priesters zullen zich verbazen en de profeten zullen zich verwonderen’, (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde: ‘In die tijd zullen zij uithalen de beenderen van de koningen van Juda en de beenderen van de vorsten van hem en de beenderen van de priesters en de beenderen van de profeten’, (Jeremia 8:1).

Dat met de koningen in de zin, die los staat van de persoon, de waarheden in een samenvatting worden aangeduid, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 4581, 4966, 5044, 6148; en met de vorsten de belangrijkste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; en dat de priesters de goedheden zijn, nrs. 1728, 2015, 3670, 6148; en dat de profeten de leren daaruit en over die zaken gaan, nrs. 2534, 7269.

Het koningschap van de Heer wordt ook aangeduid met Zijn Naam, Christus, Gezalfde, Messias en Zijn Priesterlijke, met de Naam Jezus, want Jezus betekent Heiland of Heil, waarover het volgende bij Mattheüs: ‘De engel, aan Jozef verschijnende in de droom, zei: Gij zult Zijn Naam Jezus noemen, omdat Hij zal zaligen Zijn volk van hun zonden’, (Mattheüs 1:21).

Omdat dit was van het priesterschap, werd daarom iets eenders uitgebeeld met het ambt van de hogepriester om het volk van de zonen te verzoenen, (Leviticus 4:26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 9:7; 15:15,30).

Aangezien het boze geenszins aan het goede kan worden aangebonden, zij verafschuwen elkaar immers wederzijds, waren daarom zuiveringen van verschillend geslacht bevolen voor Aharon en zijn zonen, wanneer zij het priesterschap vervulden, hetzij aan het altaar, hetzij in de tent der samenkomst; zoals ook dat de hogepriester niet dan alleen ‘een maagd tot echtgenote zou nemen, niet een weduwe, niet een verstotene, niet een hoer’, (Leviticus 21:13-15); dat de onreinen onder de zonen van Aharon ‘indien zij van de geheiligde dingen aten, zouden worden uitgeroeid’, (Leviticus 22:2-9); ‘dat niemand uit het zaad van Aharon, in wie een gebrek was, het brood zou offeren’, (Leviticus 21:17-21); dat ‘de hogepriester niet het hoofd zou scheren, niet de klederen verscheuren, niet zich over enige dode bezoedelen, zelfs niet over zijn vader en moeder, noch uit het heiligdom uitgaan’, (Leviticus 21:10-12); deze en meer wetten, zoals gezegd, zijn gegeven vanwege, dat de hogepriester de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goede is zodanig dat daaraan niet het boze kan worden aangebonden, want het goede schuwt het boze en het boze gruwt van het goede, zoals de hel van de hemel, daarom bestaat er van die geen verbinding.

Wat echter het ware aangaat, dit is zodanig dat daaraan het valse kan worden aangebonden, maar niet het valse waarin het boze is, maar waarin het goede is, zodanig als het is bij de kleine kinderen en de jongelui als zij nog in de onschuld zijn, bij de rechtschapen natiën die in de onwetendheid zijn en zodanig als het is bij allen die in de zin van de letter van het Woord zijn en in de leer daaruit blijven, maar toch het goede van het leven ten doel hebben; dit goede immers verjaagt, als einddoel, al het boze vanuit de wil van het valse en door aanplooiing formeert het dat valse tot een zekere gelijkenis van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl