സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3863

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’ betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna. Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof; dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen, die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.

Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt, hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, , 3570, 3576, 3603, 3701. Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent. Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware, voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn, want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen. Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd. Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door het geweten. Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan vooruitzien. Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8, 9). Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het natuurlijke, zie nr. 197;

dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat het geloof in Hem daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij Johannes:

‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:14, 15).

Bij Jesaja:

‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart zal verstaan’, (Jesaja 6:9, 10);

dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs 13:13, 14 en bij Johannes: 12:36, 37, 39 40.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2);

ogen om te zien, maar zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen, overeenkomstig het volgende bij Jesaja:

‘Een volk van de wederspannigheid is het, leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja 9:1);

een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven; van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);

de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701;

de zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware dingen van de leer, zie nr. 2534.

Bij dezelfde:

‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7);

het gericht waarin zij waggelen is het ware van het geloof, zie nr. 2235.

Bij dezelfde:

‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land der verten’, (Jesaja 33:17);

de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2015, 3009, 3670;

dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;

dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);

dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof wat waarlijk geloof is.

Bij dezelfde:

‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs 18:9);

dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701;

dat het beter is de ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40);

zien voor die dingen weten en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit, dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden, zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes:

‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36, 40, 46, 47);

zien en niet geloven, voor de ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704;

vandaar is de innerlijke zin dat niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent. Evenzo bij dezelfde:

‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:45, 46);

daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben. En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, (Johannes 14:7, 9).

Bij dezelfde:

‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet, noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-19);

zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef zult ook gij leven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind. Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41);

zij die zien, voor hen die menen dat zij verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in onwetendheid zijn, zie nr. 2383.

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10) Bij dezelfde:

‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1);

het koninkrijk Gods zien, voor geloven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is.

Bij dezelfde:

‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas 24:30, 31), waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813;

uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is, het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet, omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer. Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan verduistert het licht van de wereld dat licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Arcana Coelestia #6557

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

6557. 'And Joseph's brothers saw that their father had died' means the things which had become alienated from truth and good, and a discernment that the Church had been restored to life. This is clear from the meaning of 'seeing' as understanding and discerning, dealt with in 2150, 2325, 2807, 3764, 3863, 4403-4421, 4567, 4723, 5400; from the representation of the sons of Jacob, to whom 'Joseph's brothers' refers here, as the things which had become alienated from truth and good (for when they wanted to kill Joseph but sold him, they represented things alienated from truth and good; and the fact that this state is meant here is evident from the words they now use, 'They said, perhaps Joseph will hate us and will fully return to us all the evil with which we repaid him', so that they had a contrary representation at that point); from the meaning of 'having died' as having been restored to life - referring in this instance to the Church - dealt with in 3326, 3498, 3505, 4618, 4621, 6036, 6221; and from the representation of Israel, to whom 'father' refers here, as the Church, dealt with in 4286, 6426. From all this it is evident that 'Joseph's brothers saw that their father had died' means a discernment by the things which had become alienated from truth and good that the Church had been restored to life.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2177

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

2177. Dat de meelbloem het geestelijke en het hemelse is, dat toen bij de Heer was, en de koeken eveneens toen beide verbonden waren, blijkt duidelijk uit de offers van de uitbeeldende Kerk, en uit het spijsoffer dat destijds gebracht werd en dat uit meelbloem bestond, vermengd met olie en tot koeken gemaakt. De hoofdzaak van de uitbeeldende eredienst bestond in brandoffers en slachtoffers, en wat deze uitbeeldden, is eerder gezegd, waar van het brood sprake was, nr. 2165, namelijk de hemelse dingen, welke behoren tot het rijk van de Heer in de hemelen en tot het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk, en verder die, welke behoren tot het rijk van de Heer of tot de Kerk bij elk mens, in het algemeen alle dingen die tot de liefde en tot de naastenliefde behoren, omdat deze hemelse dingen zijn, welke alle toen brood werden genoemd; aan deze offers werd ook het spijsoffer toegevoegd, dat zoals gezegd, uit meelbloem bestond, met olie vermengd, en waaraan ook reukwerk, en tevens een plengoffer van wijn werd toegevoegd. Wat deze dingen uitbeeldden, kan ook duidelijk zijn, namelijk iets dergelijks als de slachtoffers, maar in een mindere graad, dus de dingen die tot de geestelijke Kerk en die welke tot de uiterlijke Kerk behoren; eenieder kan het duidelijk zijn, dat dergelijke dingen nooit bevolen zouden zijn wanneer zij niet Goddelijke dingen uitbeeldden en wanneer niet elk ding iets bijzonders had uitgebeeld; want als ze geen Goddelijke dingen hadden uitgebeeld, zouden zij niets anders geweest zijn dan dergelijke dingen als er bij de heidenen waren, bij wie er eveneens slachtoffers, spijsoffers, plengoffers, reukwerk en ook voortdurende vuren waren en tal van andere dingen, die tot hen vanuit de Oude Kerk kwamen, bovenal van de Hebreeuwse Kerk. Deze dingen waren, omdat daarvan de innerlijke dingen, dat wil zeggen, de Goddelijke die werden uitgebeeld, werden gescheiden, niets anders dan afgodische dingen, zoals zij ook werden bij de Joden, waarom zij dan ook tot alle soorten van afgoderij vervielen. Hieruit kan het eenieder duidelijk zijn, dat er hemelse verborgenheden in elke rite, vooral in de offers en in elke bijzonderheid ervan, waren. Wat het spijsoffer betreft, de hoedanigheid en de wijze van de bereiding tot koeken, wordt in een heel hoofdstuk bij Mozes, (Leviticus 2; Numeri 15) en elders, beschreven; de Wet van het spijsoffer met de volgende woorden in Leviticus, ‘Het vuur zal voortdurend op het altaar ontstoken zijn, het zal niet uitgeblust worden; en dit is de wet van het spijsoffer; het zal aan de zonen van Aharon zijn om hetzelve te brengen voor Jehovah tot de aangezichten van het altaar, en hij zal daarvan opnemen met zijn vuist, van de meelbloem van het spijsoffer en van de olie ervan en al de wierook, die op het spijsoffer is en hij zal het aansteken op het altaar; een reuk der rust, tot gedachtenis voor Jehovah; en het overblijvende daarvan zullen Aharon en zijn zonen eten; het ongezuurde zal in de heilige plaats gegeten worden; in de voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten; het zal niet gedesemd gebakken worden; als hun deel heb Ik het gegeven aan Mijn vuuroffers, het heilige der heiligen is het’, (Leviticus 6:13 tot en met 17). Het vuur dat voortdurend op het altaar ontstoken zal zijn, beeldde de liefde uit, dat wil zeggen, de barmhartigheid van de Heer, voortdurend en eeuwig; dat het vuur in het Woord de liefde betekent, zie men in nr. 934;

vandaar betekenen de ‘vuuroffers tot een reuk der rust’ het welbehagen van de Heer aan de dingen, welke tot de liefde en de naastenliefde behoren; dat de reuk het welbehagen, dat wil zeggen, het aangename is, zie men in de nrs. 925, 1519;

dat zij met de vuist zouden nemen, beeldde uit, dat zij uit alle krachten of met de gehele ziel zouden liefhebben, want de hand of de holte van de hand betekent de macht, zoals aangetoond in nr. 878, vandaar ook de vuist; meelbloem met olie en wierook beeldden alle dingen van de naastenliefde uit, de meelbloem het geestelijke ervan, de olie echter het hemelse, de wierook dat het zo dus aangenaam was. Dat de meelbloem het geestelijke betekent, blijkt hieruit en uit hetgeen volgt; dat olie het hemelse of het goede van de naastenliefde betekent, zie men in nr. 886;

en dat wierook door de geur ervan het aangename en het aanvaarde betekent, nr. 925;

dat het ongezuurd of zonder desem zou zijn, betekent oprecht, dus uit een oprecht hart en zonder onreine dingen; dat Aharon en zijn zonen het overblijvende zouden eten, beeldde het wederkerige en de toe-eigening uit, en zo dus de verbinding door de liefde en de naastenliefde, vandaar dat bevolen werd, dat zij het in de heilige plaats zouden eten; daarom werd dit het ‘heilige der heiligen’ genoemd. Het waren deze dingen die door het spijsoffer werden uitgebeeld en de uitbeeldende dingen zelf werden in de hemel zo waargenomen; en wanneer de mens van de Kerk die op deze wijze opvatte, was hij in een aan de innerlijke gewaarwording van de engelen gelijke voorstelling, dus in het rijk van de Heer in de hemelen zelf, hoewel hij op aarde was. Over het spijsoffer wordt nog verder gehandeld: van welke aard het zijn moest voor elke soort van offergave, en verder hoe het tot koeken moest worden gebakken, en ook welk soort geofferd moest worden door hen die gereinigd werden, ook bij andere gelegenheden; het zou te ver voeren om al deze dingen aan te halen en uit te leggen, men zie wat daarover gezegd is in, (Exodus 29:39-41; Leviticus 5:1-13; 6:14-18; 10:12, 13; 23:10-13, 16, 17; Numeri 5:15 e.v.; 6:15-17, 19, 20; 7 over dit hoofdstuk verspreid; 28:5, 7, 9, 12, 13, 29, 21, 28, 29; 29:3, 4, 9, 10, 14, 15, 18, 21, 24, 27, 30, 33, 37). De tot koeken bereide meelbloem beeldde in het algemeen hetzelfde uit als het brood, namelijk het hemelse van de liefde, en het meel het geestelijke daarvan, zoals uit de eerder aangehaalde plaatsen kan blijken; de broden, die het brood der aangezichten of het toonbrood werden genoemd, werden uit meelbloem gemaakt, dat tot koeken bereid was, en zij werden op de tafel gelegd, tot een voortdurende uitbeelding van de liefde, dat wil zeggen, van de barmhartigheid van de Heer jegens het menselijk geslacht en het wederkerige van de mens, waarover als volgt bij Mozes:

‘Gij zult bloem nemen, en dezelve tot twaalf koeken bakken; van twee tienden zal een koek zijn, en gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor Jehovah; en gij zult op een rij zuivere wierook leggen; en het zal zijn tot de broden ter gedachtenis een vuuroffer voor Jehovah; op elke sabbatdag zal hij het ordenen voor Jehovah voortdurend, vanwege de zonen Israëls tot een verbond der eeuwigheid; en het zal zijn voor Aharon en zijn zonen, en zij zullen het eten in de heilige plaats, want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen van Jehovah, een inzetting der eeuwigheid’, (Leviticus 24:5-9). Elke bijzonderheid en de allerkleinste bijzonderheden beeldden het heilige van de liefde en van de naastenliefde uit en de bloem hetzelfde als de meelbloem, namelijk het hemelse en het geestelijke daarvan; en de koeken beide verbonden. Hieruit blijkt, welke heiligheid het Woord heeft voor hen die in de hemelse voorstellingen zijn, ja zelfs welke heiligheid deze uitbeeldende rite zelf inhield; dit is de reden, dat zij ‘de heiligheid der heiligheden’ wordt genoemd; en omgekeerd hoe deze dingen geen heiligheid hebben voor hen die menen dat er niets hemels in is, en alleen in de uiterlijke dingen blijven, zoals diegenen die het meel hier alleen als meel opvatten, de bloem als bloem, de koek als koek, en dat dergelijke dingen gezegd zouden zijn, zonder dat elke bijzonderheid iets Goddelijks inhield. Zij doen iets dergelijks als zij die menen, dat het brood en de wijn van het Heilig Avondmaal niets anders dan een zekere rite zijn, waarin van binnen niets heiligs is, terwijl het toch zo heilig is, dat de menselijke gemoederen daardoor met de hemelse gemoederen verbonden worden, wanneer zij uit innerlijke aandoening bedenken, dat deze dingen de liefde van de Heer betekenen en de wederkerige liefde van de mens en zo dus door het innerlijke in de heiligheid zijn. Iets dergelijks hield het in dat de zonen Israëls, toen zij in het land kwamen, van de eerstelingen van het deeg, een koek Jehovah tot hefoffer zouden geven, (Numeri 15:20);

dat dergelijke dingen werden aangeduid, kan ook bij de profeten blijken, waaruit voor het moment alleen maar mag worden aangevoerd, hetgeen bij Ezechiël staat:

‘Gij zijt versierd met goud en zilver, en uw kleed is fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, honing, en olie, en gij zijt zeer, zeer schoon, en gij gedijt tot een koninkrijk’, (Ezechiël 16:13);

waar gehandeld wordt over Jeruzalem, waardoor de Kerk wordt aangeduid, die zo’n versiering had in haar begintijd, namelijk de Oude Kerk, die beschreven wordt door gewaden en verschillende sieraden; en verder haar aandoeningen van het ware en van het goede, door meelbloem, honing en olie. Het kan eenieder duidelijk zijn, dat al deze dingen in de innerlijke zin geheel andere dingen betekenen dan in de letterlijke zin; zo ook hier, dat Abraham tot Sarah zei:

‘Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken’; dat drie het heilige betekent, is eerder in de nrs. 720, 901 aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl