ബൈബിൾ

 

Joël 2:15

പഠനം

       

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit.

ബൈബിൾ

 

I Koningen 8

പഠനം

   

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.

2 En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.

3 En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.

4 En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

5 De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.

6 Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.

7 Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.

8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.

17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.

18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

20 Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.

21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.

22 En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;

23 En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

26 Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

33 Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;

34 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;

40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;

42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;

43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.

47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;

50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;

52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.

53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!

54 Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;

55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.

57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;

58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.

60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;

61 En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62 En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.

64 Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.

65 Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.

   

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Apocalypse Explained #282

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 1232  
  

282. Inasmuch as this cherub was like an eagle, and the eagle appeared as flying, it shall he told also what "flying" signifies in the Word. "Flying" signifies circumspection and presence, because a bird when it flies looks all about from on high, and thus by its sight is present everywhere and round about. But when "flying" in the Word is attributed to Jehovah, it signifies omnipresence, because omnipresence is infinite circumspection and infinite presence. This then is why this cherub appeared "like an eagle flying;" for "cherubim" signify in general the Lord's Providence that the higher heavens be not approached except from the good of love and of charity; and this cherub signifies Divine intelligence (as was shown just above).

[2] That "flying" in the Word, in reference to the Lord signifies omnipresence, and in reference to men circumspection and presence, can be seen from the following passages. In David:

God rode upon a cherub, He did fly, and was borne upon the wings of the wind (Psalms 18:10; 2 Samuel 22:11).

"He rode upon a cherub" signifies the Divine Providence; "He did fly" signifies omnipresence in the spiritual world; "and was borne upon the wings of the wind" signifies omnipresence in the natural world. These words from David no one can understand except from the spiritual sense.

[3] In Isaiah:

As birds flying, so will Jehovah of Hosts protect Jerusalem (Isaiah 31:5).

Jehovah is said "to protect Jerusalem as birds flying," for "to protect" signifies the Divine Providence in respect to safeguard; "Jerusalem" signifies the church, and "birds flying," with which comparison is made, signify circumspection and presence, here, as attributed to the Lord, omnipresence.

[4] In Revelation:

I saw and I heard one angel flying, through midheaven, saying with a great voice, Woe, woe to the inhabitants of the earth (Revelation 8:13).

In the same:

I saw another angel flying through midheaven, having the eternal gospel to proclaim unto the inhabitants of the earth (Revelation 14:6).

The former angel signifies the damnation of all who are in evils; and the other angel signifies the salvation of all who are in good; "flying" signifies circumspection on every side where they are.

[5] In Isaiah:

All the flocks of Arabia shall be gathered together unto thee, the rams of Nebaioth shall minister unto thee. Who are these that fly as a cloud, and as doves to the windows? (Isaiah 60:7-8).

This treats of the Lord's coming, and the illustration of the Gentiles at that time; and "the flocks of Arabia that shall be gathered together" signify the knowledges of truth and good; "the rams of Nebaioth that shall minister" signify the truths that guide the life from a spiritual affection; "to fly as a cloud and as doves to the windows" signifies examination and scrutiny of truth from the sense of the letter of the Word; therefore "to fly" signifies circumspection; for "cloud" signifies the sense of the letter of the Word, "doves" the spiritual affection of truth, and "windows" truth in light. That such is the meaning of these words can be seen from the signification of "the flocks of Arabia," "the rams of Nebaioth," "cloud," "doves," and "windows."

[6] In David:

Fear and trembling were come upon me. And I said, Who will give me a wing like a dove's? I will fly away where I may dwell. Lo, I will wander far away; I will lodge in the wilderness (Psalms 55:5-7).

This treats of temptation and of distress then; "fear and trembling" signify such distress; the inquiry into truth then, and circumspection whither to turn oneself, is signified by "Who will give me a wing like a dove's? I will fly away where I may dwell." "Wing of a dove" means the affection of spiritual truth; "to fly away where I may dwell" means by that affection to rescue the life from damnation; that as yet there is no hope of deliverance is signified by "Lo, I will wander far away, and will lodge in the wilderness."

[7] In Hosea:

Ephraim, as a bird shall their glory fly away; yea if they have brought up sons, then I will make them bereaved of man (Hosea 9:11, 12).

"Ephraim" signifies the illustrated understanding of those who are of the church; "glory" signifies Divine truth; "to fly away as a bird" signifies the deprivation of it (comparison is made with a bird, because a "bird" signifies the rational and intellectual, as Ephraim does); "if they have brought up sons, then will I make them bereaved of man," signifies that if nevertheless they have brought forth truths, still they are not at all made wise thereby; for "sons" are truths, and "to make them bereaved of man" is to deprive them of wisdom.

[8] In Moses:

Ye shall not make to you the form of any beast upon the earth, nor the form of any winged bird that flieth towards heaven (Deuteronomy 4:16, 17). This signifies in the internal sense that man must not acquire for himself wisdom and intelligence from self, or from what is his own [ex proprio], for "beasts that walk upon the earth" signify the affections of good, from which is wisdom, and "birds" signify the affections of truth from which is intelligence. That they should not make to themselves the form of these signifies that the things signified are not to be acquired from man, that is, from what is his own [ex proprio]. It is said, "the winged bird that flieth towards heaven," because "winged bird" signifies the understanding of spiritual truth, and "to fly towards heaven" signifies the circumspection that belongs to intelligence in things Divine.

[9] From this it can now be seen what is signified by this cherub's appearing "like a flying eagle" as also what is signified in Isaiah by:

The seraphim, which 1 had six wings; with twain he covered his face, and with twain he covered his feet, and with twain he did fly (Isaiah 6:2);

namely that the "wings with which be covered his face" signify the affection of spiritual truth; the "wings with which he covered his feet" the affection of natural truth therefrom; and the "wings with which he did fly" circumspection and presence, here omnipresence, because "seraphim" have a like signification as "cherubim," namely, Divine Providence in respect to guarding.

[10] "To fly" in reference to man signifies circumspection and at the same time presence, because sight is present with the object that it sees; its appearing far away or at a distance is because of the intermediate objects that appear at the same time, and can be measured in respect to space. This can be fully confirmed by the things that exist in the spiritual world. In that world spaces themselves are appearances, arising from the diversity of affections and of thought therefrom; consequently, when any persons or things appear far away, and an angel or spirit desires from intense affection to be with such, or to examine the things that are at a distance, he is at once present there. The like is true of thought, which is man's internal or spiritual sight. Things previously seen thought sees within itself irrespective of space, thus altogether as present. This is why "flying" is predicated of the understanding and of its intelligence, and why it signifies circumspection and presence.

അടിക്കുറിപ്പുകൾ:

1. For "which" the Hebrew has "each of which" as found in 285.

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.