ബൈബിൾ

 

Jeremia 50:7

പഠനം

       

7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9229

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

9229. En mannen der heiligheid zult gij Mij zijn; dat dit de staat van het leven dan vanuit het goede betekent, staat vast uit de betekenis van de mannen der heiligheid, namelijk zij die door de Heer worden geleid, want het Goddelijke uit de Heer dat voortgaat is het Heilige Zelf, nrs, 6788, 7499, 8127, 8302, 8806; vandaar worden degenen die dat opnemen met het geloof en eveneens met de liefde, heilig genoemd.

Wie gelooft, dat de mens ergens anders vandaan heilig is, dan dat wat uit de Heer is en wordt opgenomen, bedriegt zich ten zeerste; want wat van de mens is en zijn eigene wordt genoemd, dat is boos; dat het eigene van de mens niets anders dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 4328, 5660, 5786, 8480, 8944.

En dat voor zoveel als de mens van zijn eigene kan worden afgehouden, de Heer aanwezig kan zijn en dus dat de mens voor zoveel het heilige heeft, nrs. 1023, 1044, 1581, 2256, 2388, 2406, 2411, 8206, 8393, 8988, 9014.

Dat alleen de Heer heilig is en dat datgene alleen heilig is wat voortgaat uit Hem, dus dat wat de mens opneemt uit de Heer, blijkt overal uit het Woord, zoals bij Johannes: ‘Ik heilig Mijzelf, opdat ook zij mogen zijn geheiligd in de waarheid’, (Johannes 17:19); Zichzelf heiligen is Zich Goddelijk maken uit eigen macht; vandaar worden degenen in de waarheid geheiligd genoemd, die het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem opnemen met het geloof en het leven.

Daarom sprak de Heer ook na de wederopstanding met de discipelen deze woorden en ‘in hen blies’, ‘ontvangt de Heilige Geest’; het inblazen was het uitbeeldende van de levendmaking door het geloof en de liefde, zoals ook in Genesis: ‘Jehovah blies in zijn neusgaten de adem der levens en de mens werd tot een levende ziel’, (Genesis 2:7) eender elders, zoals in (Psalm 33:6; 104:29,30; Job 32:8; 33:4; Johannes 3:8); daarom wordt het Woord ook geïnspireerd genoemd, omdat het uit de Heer is en werden degenen geïnspireerd genoemd die het Woord hebben geschreven; dat de adem, dus de inspiratie, overeenstemt met het leven van het geloof, zie de nrs. 97, 1119, 1120, 3883-3896; vandaar is het dat geest in het Woord genoemd is naar wind en dat het heilige uit de Heer de Wind van Jehovah wordt genoemd, nr. 8286 en dat de Heilige Geest het Heilig Voortgaande is uit de Heer, nrs. 3704, 4673, 5307, 6788, 6982, 6993, 8127, 8302, 9199; zoals ook bij Johannes, dat de Heer ‘doopt met de Heilige Geest’, (Johannes 1:33); en bij Lukas: ‘dat Hij doopt met de Heilige Geest en met vuur’, (Lukas 3:16); dopen in de innerlijke zin betekent wederverwekken, nrs. 4255, 5120, 9088; dopen met de Heilige Geest en met vuur, is wederverwekken door het goede van de liefde; dat het vuur het goede van de liefde is, zie de nrs. 934, 4906, 5215, 6314, 6832, 6834, 6849, 7324.

Bij Johannes: ‘Wie zal U niet vrezen, Heer en niet Uw Naam verheerlijken, omdat Gij alleen heilig zijt’, (Openbaring 15:4).

Door de engel wordt over de Heer bij Lukas gezegd: ‘Geboren zal worden uit u het Heilige’, (Lukas 1:35); en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de gezichten van mijn hoofd op mijn legerstede, en zie, de Wakende en Heilige van de hemel daalde neer’, (Daniël 4:10,13); het Heilige en de Heilige daar voor de Heer.

Omdat de Heer alleen heilig is, wordt Hij daarom genoemd de Heilige Israëls, de verlosser, de Redder, de Wederverwekker, in het Oude Testament, zoals in, (Jesaja 1:4; 5:19,24; 10:20; 17:7; 22:6; 29:19; 30:11,12,15; 31:1; 37:23; 41:14,16,20; 43:3,14; 45:11; 47:4; 48:17; 49:7; 54:5; 55:5; 60:9,14; Jeremia 50:29; 51:5; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:19).

Daarom wordt de Heer in de hemel en vandaar de hemel zelf, genoemd: ‘Habitakel der Heiligheid’, (Jeremia 31:23; Jesaja 63:15; Jeremia 25:30; verder ‘Heiligdom’, (Ezechiël 11:16; 24:21; en eveneens ‘Berg der Heiligheid’, (Psalm 3:5).

En daarom werd het midden van de tent, waar ook de ark was waarin de Wet lag, ‘het Heilige der Heiligen’ genoemd, (Exodus 26:33,34); want door de Wet in de ark in het midden van de tent werd de Heer ten aanzien van het Woord uitgebeeld, want de Wet is het Woord, nrs. 6752, 7463.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het is dat de engelen heilig worden genoemd, (Mattheüs 25:31; Markus 8:38; Lukas 9:26; Psalm 149:1; Daniël 8:13; en ook de profeten, (Lukas 1:70) en ook de apostelen, (Openbaring 18:20); niet dat zij heilig zijn uit zich, maar uit de Heer, Die alleen Heilig is en uit Wie alleen het Heilige is; met de engelen immers worden de waarheden aangeduid, omdat zij de opnemingen van het Ware uit de Heer zijn, nrs. 1925, 4085, 4295, 4402, 7268, 7873, 8192, 8301; met de profeten de leer van het Ware dat door de Heer uit het Woord is, nrs. 2534, 7269; en met de apostelen alle waarheden en goedheden van het geloof die uit de Heer zijn, in een samenvatting, nrs. 3488, 3858, 6397.

De heiligingen bij het Israëlitische en het Joodse volk waren er, opdat de Heer Die alleen Heilig is, werd uitgebeeld en opdat werd uitgebeeld het Heilige dat uit Hem alleen is; vandaar de heiliging van Aharon en zijn zonen, (Exodus 29:1) e.v.; (Leviticus 8:10,11,13,30); de heiliging van hun klederen, zie vers 21 daar e.v.; de heiliging van het altaar, opdat het de heiligheid van de heiligheden zou zijn, zie vers 37 daar e.v.; de heiliging van de tent der samenkomst, van de ark der getuigenis, van de tafel, van alle vaten, van het reukaltaar, van het brandofferaltaar en van de vaten ervan en van het wasvat en van het voetstuk ervan’, (Exodus 30:26) e.v.

Dat de Heer het Heilige Zelf is dat werd uitgebeeld, blijkt ook uit de woorden van de Heer bij Mattheüs, in de innerlijke zin beschouwd: ‘Gij dwazen en blinden, wat is groter, het goud of de tempel, die het goud heiligt; en wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt’, (Mattheüs 23:17,19); door de Tempel werd de Heer Zelf uitgebeeld en eveneens door het Altaar; en met het goud werd het goede aangeduid dat uit de Heer is en met de gave of het slachtoffer werden de dingen aangeduid die van het geloof en van de naastenliefde zijn uit de Heer; dat de Heer door de Tempel werd uitgebeeld, zie de nrs. 2777, 3720; en door het Altaar, nrs. 2777, 2811, 4489, 8935, 8940; dat met het goud het goede uit de Heer werd aangeduid, nrs. 1551, 1552, 5658; en met het slachtoffer de eredienst uit het geloof en de naastenliefde die uit de Heer zijn, nrs. 922, 923, 2805, 2807, 2830, 6905, 8680, 8682, 8935.

Hieruit blijkt nu, vanwaar het is dat de zonen Israëls een heilig volk werden genoemd, (Deuteronomium 26:16,19) en elders; en hier mannen der heiligheid, namelijk vanwege, dat in de afzonderlijk dingen van hun eredienst werden uitgebeeld de Goddelijke dingen van de Heer en de hemelse en de geestelijke dingen van Zijn rijk en Zijn Kerk; daarom werden zij in de uitbeeldende zin heilig genoemd; zij zelf waren dus niet heilig, omdat de uitbeeldingen de heilige dingen beschouwden die werden uitgebeeld en niet de persoon die uitbeeldde, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307,4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Vandaar eveneens werd Jeruzalem heilig genoemd en Zion de berg der heiligheid, (Zacharias :3) en elders; en verder bij Mattheüs: ‘En de graven werden geopend en vele lichamen van de gestorven heiligen werden opgewekt en uitgegaan zijnde uit hun graven na de wederopstanding van de Heer, schreden zij binnen in de Heilige Stad en verschenen aan velen’, (Mattheüs 27:52,53).

Jeruzalem wordt daar de heilige stad genoemd, terwijl zij toch veeleer profaan is geweest, omdat de Heer daar toen gekruisigd is en vandaar wordt zij Sodom en Egypte genoemd bij Johannes: ‘Hun lichamen op de straat van de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook onze Heer gekruisigd is’, (Johannes 11:8), maar zij werd heilig genoemd omdat zij het rijk van de Heer en de Kerk betekent, nrs. 402, 2117, 3654; dat gestorven heiligen daar zijn verschenen, wat voor sommigen in een gezicht heeft plaatsgevonden, betekende de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk waren geweest en de verheffing in het heilige Jeruzalem, dus de hemel, van hen die tot aan die tijd toe waren vastgehouden in de lagere aarde, nrs. 6854, 6914, 7091, 7828, 3932a, 8049, 8054, 8159, 8321.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9014

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

9014. Van met Mijn altaar zult gij hem nemen om te sterven; dat dit betekent de verdoemenis ook al vlucht hij tot de eredienst van de Heer en smeekt hij om vergeving en belooft hij boetedoening, staat vast uit de betekenis van het altaar van Jehovah, namelijk het voornaamste uitbeeldende van de eredienst van de Heer, nrs. 921, 2777, 2811, 4541, 8935, 8940; en omdat dit het uitbeeldende van de eredienst is, is daarom vluchten tot het altaar, vluchten tot de Heer en smeken om vergeving en eveneens boetedoening beloven, want het ene volgt op het andere; en uit de betekenis van sterven, namelijk de verdoemenis, nrs. 5407,6119, 9008.

Hoe het hiermee is gesteld kan vaststaan uit wat eerder in paragraaf nr. 9013 is getoond; namelijk dat de arglist in geestelijke dingen, dat wil zeggen, huichelarij, niet kan worden vergeven; de oorzaak hiervan is dat de arglist is zoals venijn, dat doordringt tot het innerlijke toe, en alles van het geloof en de naastenliefde doodt en de overblijfselen vernietigt, namelijk de waarheden en goedheden van het geloof, die in het innerlijk van de mens zijn weggeborgen; en wanneer deze zijn vernietigd, is er niets van geestelijk leven meer over; ten aanzien van de overblijfselen zie de nrs. 468, 530, 560-563, 660, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284, 5135, 5342, 5344, 5897, 5898, 6156, 7560, 7564; daarom, wanneer zulken tot de Heer smeken om vergeving en boetedoening beloven, wat wordt aangeduid met vluchten tot het altaar, zij geheel niets vanuit het hart smeken en beloven, maar alleen met de mond; daarom worden zij niet verhoord, want de Heer schouwt tot het hart en niet tot woorden die los en vervreemd van het hart zijn; vandaar ontvangen zij geen vergeving, omdat bij hen geen boetedoening mogelijk is.

Door de meesten binnen de Kerk wordt geloofd, dat de vergeving van de zonden het uitwissen en het afwassen ervan is, zoals van vuiligheid door water en dat zij na de vergeving rein en zuiver rondlopen; zo’n mening regeert vooral bij hen die aan het geloof-alleen alles van de zaliging toeschrijven; maar men moet weten dat het geheel anders is gesteld met de vergeving van de zonden; de Heer vergeeft eenieder de zonden, aangezien Hij de Barmhartigheid Zelf is, maar toch zijn zij niet vergeven, tenzij de mens ernstig boete doet en aflaat van de boosheden en daarna het leven van het geloof en van de naastenliefde leeft en dit tot aan het einde van zijn leven; wanneer dit gebeurt, dan ontvangt de mens uit de Heer het geestelijk leven, dat het nieuwe leven wordt genoemd; wanneer hij vanuit dit leven de boosheden van zijn vorige leven beschouwt en zich daarvan afkeert en die verafschuwt, dan pas zijn de boosheden vergeven, want dan wordt de mens gehouden in het ware en goede door de Heer en afgehouden van boosheden.

Daaruit blijkt, wat de vergeving van de zonden is en dat die niet kan worden gegeven binnen een uur, noch binnen een jaar.

Dat dit zo is, weet de Kerk, want er wordt tot hen die aan het Heilig Avondmaal deelnemen, gezegd dat de zonden worden vergeven indien zij een nieuw leven inzetten, door zich te onthouden van boosheden en door die te verafschuwen.

Hieruit blijkt nu, hoe het is gesteld met huichelaars, die vol zijn van boosheden door arglist ten aanzien van hun innerlijk, namelijk dat zij geen boete kunnen doen; de overblijfselen zelf immers van het goede en het ware zijn bij hen verteerd en verloren gegaan en daarmee alles van het geestelijk leven; en omdat zij geen boete kunnen doen, kan hun niet worden vergeven.

Dit wordt daarmee aangeduid dat degenen van het altaar moeten worden genomen om te sterven, die de naaste met arglist doden.

De verdoemenis van hen wordt beschreven door de profetieën van David over Joab, toen deze met arglist Abner had gedood, als volgt: ‘Er worde van het huis van Joab niet afgesneden die aan een vloed lijdt en melaats is en zich steunt op een stok en valt door het zwaard en broodsgebrek heeft’, (2 Samuël 3:27,29); die aan vloed lijdt, betekent de ontwijding van het goede van de liefde; de melaatse betekent de ontwijding van het ware van het geloof, nr. 6963; die zich steunt op een stok of de manke, betekent degenen bij wie al het goede verloren is gegaan, nrs. 4302, 4314; die door het zwaard valt, hen die aanhoudend sterven door valsheden, nrs. 4499, 6353, 7102, 8294; die broodsgebrek heeft, betekent hen die beroofd zijn van elk geestelijk leven; het brood immers is de ondersteuning van het geestelijk leven door het goede, nrs. 6118, 8410; omdat zulken met Joab werden aangeduid, werd daarom Joab op bevel van Salomo gedood aan het altaar, waarheen hij was gevlucht’, (1 Koningen 2:28-32).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl