ബൈബിൾ

 

Jeremia 50

പഠനം

   

1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.

2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!

4 In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.

5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.

6 Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.

7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.

8 Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeen land; en weest als de bokken voor de kudde henen.

9 Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.

10 En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.

11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;

12 Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.

13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.

14 Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.

15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!

16 Roeit uit van Babel den zaaier, en dien, die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.

17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.

18 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.

19 En Ik zal Israel weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.

20 In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.

21 Tegen het land Merathaim, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.

22 Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.

23 Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.

24 Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.

25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den HEERE, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldeen.

26 Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.

27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!

28 Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.

29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die den boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israels.

30 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.

31 Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.

32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

33 Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.

34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.

35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.

36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;

37 Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, en over den gansen gemengden hoop, die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.

38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.

39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.

40 Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.

41 Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.

42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!

43 De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.

44 Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?

45 Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!

46 De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.

   

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9229

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

9229. En mannen der heiligheid zult gij Mij zijn; dat dit de staat van het leven dan vanuit het goede betekent, staat vast uit de betekenis van de mannen der heiligheid, namelijk zij die door de Heer worden geleid, want het Goddelijke uit de Heer dat voortgaat is het Heilige Zelf, nrs, 6788, 7499, 8127, 8302, 8806; vandaar worden degenen die dat opnemen met het geloof en eveneens met de liefde, heilig genoemd.

Wie gelooft, dat de mens ergens anders vandaan heilig is, dan dat wat uit de Heer is en wordt opgenomen, bedriegt zich ten zeerste; want wat van de mens is en zijn eigene wordt genoemd, dat is boos; dat het eigene van de mens niets anders dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 4328, 5660, 5786, 8480, 8944.

En dat voor zoveel als de mens van zijn eigene kan worden afgehouden, de Heer aanwezig kan zijn en dus dat de mens voor zoveel het heilige heeft, nrs. 1023, 1044, 1581, 2256, 2388, 2406, 2411, 8206, 8393, 8988, 9014.

Dat alleen de Heer heilig is en dat datgene alleen heilig is wat voortgaat uit Hem, dus dat wat de mens opneemt uit de Heer, blijkt overal uit het Woord, zoals bij Johannes: ‘Ik heilig Mijzelf, opdat ook zij mogen zijn geheiligd in de waarheid’, (Johannes 17:19); Zichzelf heiligen is Zich Goddelijk maken uit eigen macht; vandaar worden degenen in de waarheid geheiligd genoemd, die het Goddelijk Ware voortgaande uit Hem opnemen met het geloof en het leven.

Daarom sprak de Heer ook na de wederopstanding met de discipelen deze woorden en ‘in hen blies’, ‘ontvangt de Heilige Geest’; het inblazen was het uitbeeldende van de levendmaking door het geloof en de liefde, zoals ook in Genesis: ‘Jehovah blies in zijn neusgaten de adem der levens en de mens werd tot een levende ziel’, (Genesis 2:7) eender elders, zoals in (Psalm 33:6; 104:29,30; Job 32:8; 33:4; Johannes 3:8); daarom wordt het Woord ook geïnspireerd genoemd, omdat het uit de Heer is en werden degenen geïnspireerd genoemd die het Woord hebben geschreven; dat de adem, dus de inspiratie, overeenstemt met het leven van het geloof, zie de nrs. 97, 1119, 1120, 3883-3896; vandaar is het dat geest in het Woord genoemd is naar wind en dat het heilige uit de Heer de Wind van Jehovah wordt genoemd, nr. 8286 en dat de Heilige Geest het Heilig Voortgaande is uit de Heer, nrs. 3704, 4673, 5307, 6788, 6982, 6993, 8127, 8302, 9199; zoals ook bij Johannes, dat de Heer ‘doopt met de Heilige Geest’, (Johannes 1:33); en bij Lukas: ‘dat Hij doopt met de Heilige Geest en met vuur’, (Lukas 3:16); dopen in de innerlijke zin betekent wederverwekken, nrs. 4255, 5120, 9088; dopen met de Heilige Geest en met vuur, is wederverwekken door het goede van de liefde; dat het vuur het goede van de liefde is, zie de nrs. 934, 4906, 5215, 6314, 6832, 6834, 6849, 7324.

Bij Johannes: ‘Wie zal U niet vrezen, Heer en niet Uw Naam verheerlijken, omdat Gij alleen heilig zijt’, (Openbaring 15:4).

Door de engel wordt over de Heer bij Lukas gezegd: ‘Geboren zal worden uit u het Heilige’, (Lukas 1:35); en bij Daniël: ‘Ik was ziende in de gezichten van mijn hoofd op mijn legerstede, en zie, de Wakende en Heilige van de hemel daalde neer’, (Daniël 4:10,13); het Heilige en de Heilige daar voor de Heer.

Omdat de Heer alleen heilig is, wordt Hij daarom genoemd de Heilige Israëls, de verlosser, de Redder, de Wederverwekker, in het Oude Testament, zoals in, (Jesaja 1:4; 5:19,24; 10:20; 17:7; 22:6; 29:19; 30:11,12,15; 31:1; 37:23; 41:14,16,20; 43:3,14; 45:11; 47:4; 48:17; 49:7; 54:5; 55:5; 60:9,14; Jeremia 50:29; 51:5; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:19).

Daarom wordt de Heer in de hemel en vandaar de hemel zelf, genoemd: ‘Habitakel der Heiligheid’, (Jeremia 31:23; Jesaja 63:15; Jeremia 25:30; verder ‘Heiligdom’, (Ezechiël 11:16; 24:21; en eveneens ‘Berg der Heiligheid’, (Psalm 3:5).

En daarom werd het midden van de tent, waar ook de ark was waarin de Wet lag, ‘het Heilige der Heiligen’ genoemd, (Exodus 26:33,34); want door de Wet in de ark in het midden van de tent werd de Heer ten aanzien van het Woord uitgebeeld, want de Wet is het Woord, nrs. 6752, 7463.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het is dat de engelen heilig worden genoemd, (Mattheüs 25:31; Markus 8:38; Lukas 9:26; Psalm 149:1; Daniël 8:13; en ook de profeten, (Lukas 1:70) en ook de apostelen, (Openbaring 18:20); niet dat zij heilig zijn uit zich, maar uit de Heer, Die alleen Heilig is en uit Wie alleen het Heilige is; met de engelen immers worden de waarheden aangeduid, omdat zij de opnemingen van het Ware uit de Heer zijn, nrs. 1925, 4085, 4295, 4402, 7268, 7873, 8192, 8301; met de profeten de leer van het Ware dat door de Heer uit het Woord is, nrs. 2534, 7269; en met de apostelen alle waarheden en goedheden van het geloof die uit de Heer zijn, in een samenvatting, nrs. 3488, 3858, 6397.

De heiligingen bij het Israëlitische en het Joodse volk waren er, opdat de Heer Die alleen Heilig is, werd uitgebeeld en opdat werd uitgebeeld het Heilige dat uit Hem alleen is; vandaar de heiliging van Aharon en zijn zonen, (Exodus 29:1) e.v.; (Leviticus 8:10,11,13,30); de heiliging van hun klederen, zie vers 21 daar e.v.; de heiliging van het altaar, opdat het de heiligheid van de heiligheden zou zijn, zie vers 37 daar e.v.; de heiliging van de tent der samenkomst, van de ark der getuigenis, van de tafel, van alle vaten, van het reukaltaar, van het brandofferaltaar en van de vaten ervan en van het wasvat en van het voetstuk ervan’, (Exodus 30:26) e.v.

Dat de Heer het Heilige Zelf is dat werd uitgebeeld, blijkt ook uit de woorden van de Heer bij Mattheüs, in de innerlijke zin beschouwd: ‘Gij dwazen en blinden, wat is groter, het goud of de tempel, die het goud heiligt; en wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt’, (Mattheüs 23:17,19); door de Tempel werd de Heer Zelf uitgebeeld en eveneens door het Altaar; en met het goud werd het goede aangeduid dat uit de Heer is en met de gave of het slachtoffer werden de dingen aangeduid die van het geloof en van de naastenliefde zijn uit de Heer; dat de Heer door de Tempel werd uitgebeeld, zie de nrs. 2777, 3720; en door het Altaar, nrs. 2777, 2811, 4489, 8935, 8940; dat met het goud het goede uit de Heer werd aangeduid, nrs. 1551, 1552, 5658; en met het slachtoffer de eredienst uit het geloof en de naastenliefde die uit de Heer zijn, nrs. 922, 923, 2805, 2807, 2830, 6905, 8680, 8682, 8935.

Hieruit blijkt nu, vanwaar het is dat de zonen Israëls een heilig volk werden genoemd, (Deuteronomium 26:16,19) en elders; en hier mannen der heiligheid, namelijk vanwege, dat in de afzonderlijk dingen van hun eredienst werden uitgebeeld de Goddelijke dingen van de Heer en de hemelse en de geestelijke dingen van Zijn rijk en Zijn Kerk; daarom werden zij in de uitbeeldende zin heilig genoemd; zij zelf waren dus niet heilig, omdat de uitbeeldingen de heilige dingen beschouwden die werden uitgebeeld en niet de persoon die uitbeeldde, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307,4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Vandaar eveneens werd Jeruzalem heilig genoemd en Zion de berg der heiligheid, (Zacharias :3) en elders; en verder bij Mattheüs: ‘En de graven werden geopend en vele lichamen van de gestorven heiligen werden opgewekt en uitgegaan zijnde uit hun graven na de wederopstanding van de Heer, schreden zij binnen in de Heilige Stad en verschenen aan velen’, (Mattheüs 27:52,53).

Jeruzalem wordt daar de heilige stad genoemd, terwijl zij toch veeleer profaan is geweest, omdat de Heer daar toen gekruisigd is en vandaar wordt zij Sodom en Egypte genoemd bij Johannes: ‘Hun lichamen op de straat van de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook onze Heer gekruisigd is’, (Johannes 11:8), maar zij werd heilig genoemd omdat zij het rijk van de Heer en de Kerk betekent, nrs. 402, 2117, 3654; dat gestorven heiligen daar zijn verschenen, wat voor sommigen in een gezicht heeft plaatsgevonden, betekende de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk waren geweest en de verheffing in het heilige Jeruzalem, dus de hemel, van hen die tot aan die tijd toe waren vastgehouden in de lagere aarde, nrs. 6854, 6914, 7091, 7828, 3932a, 8049, 8054, 8159, 8321.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6849

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

6849. Omdat hij vreesde God aan te zien; dat dit betekent opdat zij niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf, staat vast uit de betekenis van vrezen, namelijk opdat zij niet zouden worden beschadigd, met name de innerlijke dingen; dit was immers de oorzaak van de vrees; en uit de betekenis van God aanzien, namelijk de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf; want niet anders dan door het innerlijk aanzien, dat plaatsvindt door het geloof dat uit de naastenliefde is, vertoont Zich de Heer voor de mens tegenwoordig; indien de Heer aan iemand in de uitwendige vorm verschijnt, dan zijn het toch de innerlijke dingen die worden aangedaan, want het Goddelijke dringt tot de binnenste dingen door.

Hiermee, dat de innerlijke dingen niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf en dat zij daarom werden beschermd, is het als volgt gesteld: het Goddelijke Zelf is zuivere Liefde en de zuivere Liefde is zoals een vuur, gloeiender dan het vuur van de zon van deze wereld; indien dan ook de Goddelijke Liefde in haar zuiverheid zou invloeien bij een engel, geest of mens, dan zou hij geheel en al vergaan; vandaar komt het, dat Jehovah of de Heer zo vaak in het Woord een verterend vuur wordt genoemd; opdat dus de engelen in de hemel niet worden beschadigd door de invloeiing van de warmte uit de Heer als Zon, worden zij elk afzonderlijk omhuld met een dunne wolk die geschikt is voor die persoon, waardoor de uit de Zon invloeiende warmte wordt getemperd.

Dat eenieder zonder die beveiliging door de Goddelijke tegenwoordigheid zou vergaan, was de Ouden bekend, waarom zij dan ook vreesden God te zien, zoals blijkt in het Boek Richteren: Gideon zag dat het de Engel van Jehovah was en daarom zei Gideon: Heer Jehovih, daarom omdat ik de Engel van Jehovah heb gezien van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: ‘Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet zult sterven’, (Richteren 6:22,23).

In hetzelfde Boek: ‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Door te sterven zullen wij sterven, omdat wij God hebben gezien’, (Richteren 13:22).

En in het Boek Exodus: ‘Jehovah zei tot Mozes: ‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20); waarom Mozes, toen het hem gegeven werd God te zien ‘gesteld was in een kloof van de rots’, (Exodus 33:22); waarmee het duistere van het geloof werd uitgebeeld en het nevelachtige, dat bedekte en waardoor hij beschermd was.

Welk een groot gevaar het voor de engelen is om door het Goddelijke te worden geschouwd zonder oversluierd te worden door een wolk, kan klaarblijkend hieruit vaststaan, dat wanneer de engelen een blik werpen op een geest die in het boze is, deze in een soort onbezield iets veranderd schijnt te worden, iets dat mij meermalen te zien is gegeven; de oorzaak hiervan is de volgende: dat door de blik van de engelen daar het licht en de warmte van de hemel binnenvalt en daarmee het ware van het geloof en het goede van de liefde en wanneer deze doordringen, dan worden de boze geesten daardoor bijna ontzield.

Wanneer dit plaatsvindt door het aanzien van de zijde van de engelen, wat zou dan niet gebeuren door het aanzien van de zijde van de Heer.

Dit is de oorzaak dat de hellen geheel en al verwijderd zijn van de hemel en dat zij die daar zijn, verwijderd willen zijn, want indien zij niet verwijderd zijn, worden zij afgrijselijk gepijnigd.

Daaruit blijkt wat er wordt verstaan onder deze woorden: ‘Zij zullen zeggen tot de bergen en tot de rotsen: Stort op ons en verbergt ons van het aangezicht van Hem Die op de troon zit’, (Apocalyps 6:16; Lucas 23:30; Hosea 10:8).

Uit hoofde hiervan, dat de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf zodanig is dat geen engel die uithoudt, indien hij niet door een wolk beschermd is, die de stralen en de warmte uit die Zon tempert en matigt, kan duidelijk vaststaan dat het Menselijke van de Heer Goddelijk is, want indien het niet Goddelijk was, zou het nooit zo verenigd hebben kunnen worden met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, dat Zij één zijn, volgens de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar van de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken’, (Johannes 14:10) en elders; wat immers het Goddelijke zo opneemt, moet ten ene male Goddelijk zijn; het niet Goddelijke zou door zo’n vereniging ten volle verstrooid worden; om een vergelijking te gebruiken: wat kan in het zonnevuur gebracht worden en niet vergaan, dan alleen dat wat eender aan het zonnevuur is; dus wie kan in de gloed van de oneindige Liefde worden gebracht dan alleen Hij Die in een eendere gloed van de Liefde is, dus dan de Heer alleen?

Dat in Hem de Vader is en dat de Vader niet verschijnt dan in Zijn Goddelijk Menselijke, staat vast uit de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18) en elders bij dezelfde: ‘Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl