ബൈബിൾ

 

Ezechiël 6

പഠനം

   

1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israels, en profeteer tegen dezelve;

3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren Heeren! Zo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven.

4 Daartoe zullen uw altaren verwoest, en uw zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer drekgoden.

5 En Ik zal de dode lichamen der kinderen Israels voor het aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.

6 In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.

7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.

8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.

10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.

11 Zo zegt de Heere Heere: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen.

12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.

13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom, en onder alle dichte eiken, de plaats, alwaar zij al hun drekgoden liefelijken reuk maakten.

14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben.

   

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3812

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

3812. Laban zei tot hem: Voorwaar gij zijt mijn been en mijn vlees; dat dit betekent, verbonden ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen, staat vast uit de betekenis van ‘gij zijt mijn been en mijn vlees’, namelijk de verbinding; het was bij de Ouden een gezegde om van hen die van één huis of van één familie, of in enige verwantschap waren, te zeggen ‘mijn been en mijn vlees’, zie nr. 157;

vandaar is het dat door die woorden de verbinding wordt aangeduid; dat het ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen is, komt omdat alle geestelijke verbinding door die dingen plaatsvindt en omdat alle natuurlijke verbinding daarop betrekking heeft; en bovendien wordt door been en vlees het eigene van de mens aangeduid: door het been het verstandelijk eigene en door het vlees het eigene van zijn wil, dus door het been het eigene ten aanzien van het ware, want dit is van het verstandelijke en door het vlees, het eigene ten aanzien van het goede, want dit is van de wil, zie de nrs. 148, 149. Wat het eigene in het algemeen betreft, dit is tweeërlei: het ene hels, het andere hemels; het helse neemt de mens aan uit de hel, het hemelse neemt hij aan uit de hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer; want al het boze en valse daaruit, vloeit vanuit de hel in en al het goede en het ware daaruit, uit de Heer; dit weet de mens vanuit de leer van het geloof, maar nauwelijks één onder myriaden gelooft het; vandaar is het, dat de mens zich het boze dat vanuit de hel invloeit, toe-eigent of tot het zijne maakt en dat het goede dat uit de Heer invloeit, hem niet aandoet, dus hem niet wordt toegerekend; dat de mens niet gelooft dat het boze vanuit de hel invloeit en het goede uit de Heer, is omdat hij in de liefde van zich is en die liefde brengt dit met zich mee en wel dermate, dat hij zeer verontwaardigd is, wanneer gezegd wordt dat alles invloeit; vandaar nu is het, dat al het eigene van de mens niets dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1023, 1044, 1047; maar dat de mens gelooft dat het boze vanuit de hel en het goede uit de Heer is, komt daarvandaan, dat hij niet in de liefde van zich is, maar in de liefde jegens de naaste en in de liefde tot de Heer; dit brengt deze liefde met zich mee, daarvandaan komt het dat de mens uit de Heer het hemels eigene aanneemt, zie de nrs. 155, 164, 731, 1023, 1044, 1937, 1947, 2882, 2883, 2891. Dit eigene in de ene en de andere zin wordt door het been en het vlees aangeduid; vandaar is het, dat door beenderen in het Woord het ware wordt aangeduid en in de tegenovergestelde zin het valse en door vlees het goede en in de tegenovergestelde zin het boze; dat dit door beenderen wordt aangeduid, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Jesaja:

‘Jehovah zal u geduriglijk leiden en Hij zal uw ziel verzadigen in de droogten en uw beenderen vaardig maken, opdat gij zijt als een gewaterde tuin’, (Jesaja 58:11);

de beenderen vaardig maken, voor het verstandelijk eigene levend maken, dat wil zeggen met inzicht verlichten; vandaar wordt er gezegd ‘opdat gij zij als een gewaterde tuin’; dat de tuin het inzicht is zie de nrs. 100, 108, 1588.

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij zien en uw hart zal zich verheugen en uw beenderen zullen uitspruiten als het gras’, (Jesaja 66:14);

beenderen als gras uitspruiten, betekent iets dergelijks.

Bij Jeremia:

‘De Nazireeërs waren witter dan de sneeuw, zij waren blanker dan melk, de beenderen waren roder dan edelgesteenten, een saffier was hun polijsting; meer dan zwartheid is hun vorm verduisterd, zij worden niet gekend in de straten; hun huis kleeft aan hun been, zij is verdord, zij is geworden als hout’, (Klaagliederen 4:7, 8). De Nazireeër voor de hemelse mens, nr. 3301; witter dan sneeuw en blanker dan melk, voordat zij in het hemels ware waren; en omdat dit ware vanuit de liefde van het goede is, werd gezegd, dat de beenderen roder waren dan edelgesteenten; van het witte en het blanke wordt gesproken met betrekking tot het ware, nr. 3301; van het rode met betrekking tot het goede, nr. 3300; van edelgesteenten met betrekking tot de ware dingen die vanuit het goede zijn nr. 114. Met ‘hun huid kleeft aan hun been’ wordt de veranderde staat beschreven ten aanzien van de hemelse dingen van de liefde, namelijk dat er geen vlees aan het been was, dat wil zeggen, niet langer het goede, want dan wordt al het ware zoals een huid die aan een been kleeft, zij verdort en wordt als hout.

Bij Ezechiël:

‘Spreek een gelijkenis tegen het huis der weerspannigheid en zeg tot hen: Alzo zei de Heer Jehovih: Zet een pot toe, zet toe en giet ook wateren daarin, verzamelende zijn stukken daarin, alle goede stuk, de dij en de schouder, vul met de keur der beenderen, nemende de keur van het kleinvee en ook een haard van beenderen zij daaronder; ook zullen de beenderen gekookt worden in het midden daarvan’, (Ezechiël 24:3-5, 10);

de pot staat voor het geweld dat het goede en ware is aangedaan; vandaar wordt hij daar de stad der bloeden genoemd, vers 6; de daarin verzamelde stukken, het goede stuk, de dij en de schouder, zijn de vlezen, te weten de goede dingen; de keur der beenderen waarmee de pot werd gevuld, voor de ware dingen; de haard van beenderen voor de aandoening van het ware; de beenderen zullen gekookt worden in het midden daarvan, voor het aan die dingen aangedane geweld; dat in deze gelijkenis verborgenheden, die Goddelijk zijn, zijn weggelegd, kan eenieder zien, verder dat men die geenszins kan weten tenzij men weet wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door pot, door stukken, dij en schouder, door keur der beenderen, door haard van beenderen, door gekookt worden.

Bij Micha:

‘Betaamt het ulieden niet, het gericht te kennen, gij die het goede haat en het boze liefhebt, die hun huid van boven hen afrooft en hun vlees van boven hun beenderen; zij hebben het vlees van Mijn volk gegeten en hun huis van boven hen afgestroopt en hun beenderen gebroken en verdeeld gelijk als in een pot en als vlees in het midden eens ketels’, (Micha 3:2, 3) evenzo.

Bij Ezechiël:

‘Hij leidde mij uit in de geest van Jehovah en stelde mij in het midden van een vallei die vol beenderen was; Hij zei tot mij: Zullen deze beenderen leven; Hij zei tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen, hoort het woord van Jehovah; alzo heeft de Heer Jehovih tot deze beenderen gezegd: Ziet Ik zal de geest in u brengen, opdat gij leeft, Ik zal zenuwen op u geven en vlees op u doen opkomen en een huid over u trekken en een geest in u geven, opdat gij leeft. Ik profeteerde en de beenderen naderden, het been tot zijn been, ik zag en ziet, op dezelve zenuwen en vlees klom op en een huid werd boven over dezelve van boven uitgespreid en er was geen geest in hen; en er kwam geest in hen en zij herleefden en zij stonden op hun voeten’, (Ezechiël 37:1) en vervolg; daar wordt in het algemeen gehandeld over de instelling van de Kerk bij de natiën; en in het bijzonder over de wederverwekking van de mens; de dorre beenderen voor het verstandelijk eigene, dat onbezield is voordat het uit de Heer het leven van het goede aanneemt, waardoor het bezield of levend wordt; het vlees dat de Heer op de beenderen doet opkomen, is het eigene van de wil, dat het hemels eigene wordt genoemd; dus is dit het goede; de geest is het leven van de Heer en wanneer dit invloeit in het goede van de mens, dat het vanuit zijn eigene toeschijnt alsof hij het zelf wil en doet, dan wordt het goede levend gemaakt en vanuit het goede het ware en van dorre beenderen wordt hij een mens.

Bij David:

‘Al mijn beenderen zijn ontbonden, mijn hart is als was geworden, ik kan al mijn beenderen tellen, zij hebben mijn klederen onder elkaar verdeeld en over mijn gewaad het lot geworpen’, (Psalm 22:15, 18, 19);

daar over de verzoekingen van de Heer ten aanzien van de Goddelijke ware dingen, die de eigen dingen van de Heer zijn en vandaar ‘mijn beenderen’ worden genoemd; en ten aanzien van het Goddelijk Goede, dat het eigene van de Heer is, en vandaar ‘mijn hart’ wordt genoemd; dat het hart het goede is, zie de nrs. 3313, 3635;

en omdat de beenderen die ware dingen betekenen en deze tellen, wil zeggen, ze door redeneringen en valse dingen willen verstrooien, volgt dan ook onmiddellijk dat zij de klederen hebben verdeeld en over het gewaad het lot hebben geworpen, want de klederen zijn ook de ware dingen, maar de uiterlijke, nrs. 297, 1073, 2576; die klederen verdelen en over het gewaad het lot werpen, sluit iets dergelijks in, zoals bij (Mattheüs 27:35).

Bij dezelfde:

‘Mijn ziel springt op in Jehovah en zij verblijde zich in Zijn heil, al mijn beenderen zullen zeggen: Wie is gelijk Gij’, (Psalm 35:9, 10);

het is duidelijk dat de beenderen in de geestelijke zin het verstandelijk eigene zijn.

Bij dezelfde:

‘Gij zult mij vreugde en blijdschap doen horen, opspringen zullen de beenderen welke Gij verbrijzeld hebt’, (Psalm 51:10);

opspringen de beenderen welke Gij verbrijzeld hebt, staat voor de verkwikking door de ware dingen na de verzoekingen. Omdat het been het verstandelijk eigene betekende of het eigene ten aanzien van het ware en in de hoogste zin het Goddelijk ware, namelijk het eigene van de Heer, was het daarom vanwege de inzetting van het Pascha, dat zij geen been van het paaslam zouden breken, waarover het volgende bij Mozes:

‘In een enkel huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen en gij zult geen been in hetzelve breken’, (Exodus 12:46);

en elders:

‘Zij zullen daarvan niet overlaten tot de morgen en zullen het been daaraan niet breken’, (Numeri 9:12);

het been niet breken in de hoogste zin voor het Goddelijk Ware geen geweld aan doen en in de uitbeeldende zin voor het ware van enig goede geen geweld aandoen, want het hoedanige van het goede en de vorm van het goede is vanuit de ware dingen en het ware is de ondersteuning van het goede, zoals de beenderen het zijn van het vlees. Dat het Woord, dat het Goddelijk Ware zelf is, de doden levend maakt, werd daarmee uitgebeeld dat ‘de man herleefde en op zijn voeten verrees, die, in het graf van Elisa geworpen, zijn beenderen aanraakte’, (2 Koningen 13:21);

dat Elisa de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, zie nr. 2762.

Dat de beenderen in de tegenovergestelde zin het valse, is dat vanuit het eigene is, betekenen, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jeremia:

‘In die tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Juda en de beenderen van zijn vorsten en de beenderen van de priesters en de beenderen van de profeten en de beenderen van de bewoners van Jeruzalem uit hun graven uithalen en zij zullen ze uitbreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, welke zij liefgehad en welke zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1, 2).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal de lijken der zonen Israëls voor hun afgoden leggen en Ik zal uw beenderen verstrooien rondom uw altaren’, (Ezechiël 6:5).

Bij Mozes:

‘God die hem uit Egypte heeft uitgeleid, zal voor hem zijn gelijk de sterkten van een eenhoorn; hij zal de natiën, zijn vijanden, eten en hun beenderen breken en hun pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8). In het tweede Boek der Koningen:

‘De koning Josia verbrak de opgerichte tekenen en roeide de bossen uit en hij vervulde hun plaats met beenderen des mensen; hij nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op het altaar, opdat hij dat verontreinigen zou; hij offerde al de priesters van de hoogten die daar waren, op de altaren, en hij verbrandde de beenderen van de mensen op dezelve’, (2 Koningen 23:14, 16, 20).

Bij Mozes:

‘De ziel die op de oppervlakte des velds een met het zwaard doorboorde of een dode of een been des mensen of een graf aangeraakt zal hebben, zal zeven dagen onrein zijn’, (Numeri 19:16, 18). Omdat de beenderen de valse dingen betekenen en de graven de boze dingen waarin zij zijn en omdat de geveinsdheid het boze is dat aan de buitenkant als het goede verschijnt, maar van binnen schandelijk is door de valse en profane dingen, zegt de Heer daarom het volgende bij Mattheüs:

‘Wee, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden, want gij maakt uzelf de witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol beenderen der doden en alle onreinheid; zo ook verschijnt gij wel de mensen van buiten gerecht, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid’, (Mattheüs 23:27, 28). Hieruit blijkt nu dat door de beenderen het verstandelijk eigene wordt aangeduid, zowel ten aanzien van het ware als ten aanzien van het valse.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2576

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

2576. Dat de woorden ‘zie, het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn’ betekenen, dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, blijkt uit de betekenis van de bedekking, waarover direct hierna; en uit de betekenis van de ogen, namelijk de verstandelijke dingen, zoals uit zeer veel plaatsen in het Woord duidelijk blijkt; en verder uit de betekenis van zien, namelijk verstaan, nrs. 2150, 2325. Eenieder kan zien dat in elke bijzonderheid van dit vers verborgenheden liggen die niet uit kunnen komen dan alleen door een zekere innerlijke zin; zo bijvoorbeeld, dat hij duizend zilverlingen gaf en dat dit gezegd wordt, gegeven te zijn niet aan haar echtgenoot maar aan haar broeder en dat dit een bedekking was van de ogen, zowel voor haar als ook voor allen die met haar zijn en verder met allen en dat zij zo dus bevrijd was. Weliswaar zouden vele historische veronderstellingen uit de zin van de letter kunnen worden afgeleid, maar deze hebben alle niets geestelijks in zich, nog minder iets Goddelijks, terwijl toch het Woord van dien aard is. Dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, daarmee is het als volgt gesteld: het zijn de binnenste dingen van de mens, die tot zijn ziel behoren, maar het zijn de uiterlijke dingen die tot zijn lichaam behoren. De binnenste dingen van de mens zijn goedheden en waarheden, waaruit zijn ziel het leven heeft, want anders zou de ziel geen ziel zijn; de uiterlijke dingen ontlenen daaraan hun leven en zijn alle als een lichaam, of wat hetzelfde is, zijn als een bedekking of bekleding; dit kan vooral blijken uit de dingen die in het andere leven verschijnen, zoals uit de engelen wanneer zij zich zichtbaar vertonen; hun innerlijke dingen stralen vanuit hun gelaat, hun uiterlijke dingen worden uitgebeeld zowel in hun lichaam als in hun gewaad, dermate, dat eenieder daar uit de gewaden alleen kan weten, van welke aard zij zijn, want het zijn werkelijke substanties en dus essenties gehuld in vorm. Zo is het eveneens gesteld met de engelen die in het Woord gezien en naar het gelaat en de kleding beschreven werden, zoals die, welke gezien werden in het graf van de Heer, (Mattheüs 28:3; Markus 16:6) en met de vierentwintig ouderlingen rondom de troon, (Openbaring 4:4) en met anderen; en ook niet met de engelen alleen, maar eveneens met alle overige dingen, hoewel onbezield, die in het Woord vermeld worden; de uiterlijke dingen ervan zijn een bedekking of een bekleding, zoals het geval was met de ark des verbonds en met de tent die er omheen stond. De ark, die het binnenste was, beeldde daarin de Heer Zelf uit, want daarin lag het getuigenis, maar de tent daaromheen beeldde het rijk van de Heer uit; de bedekking of de gordijnen en overdekkingen beeldden alle tot in bijzonderheden de uiterlijke hemelse en geestelijke dingen in Zijn rijk uit, namelijk in de drie hemelen; wat hieruit kan blijken, dat de vorm van de tent aan Mozes getoond werd op de berg Sinaï, (Exodus 25:9; 26:30). Daaraan ontleende de tent haar heiligheid, maar niet aan het goud, het zilver, de beelden, die daarin waren. Daar hier nu gehandeld wordt over de redelijke waarheden, namelijk als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden en bij Mozes de tent beschreven wordt ten aanzien van haar bedekking of overdekkingen en ook ten aanzien van de gordijnen die voor de ingang hingen, mag ter verduidelijking worden uitgelegd, wat daar in het bijzonder door de gordijnen werd aangeduid; wat echter door de overdekkingen rondom werd aangeduid, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders worden gezegd. De gordijnen van de tent waren drieërlei: het eerste dat scheiding maakte tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen; het tweede, dat genoemd werd het deksel voor de deur van de tent; het derde, dat het deksel was voor de poort van de voorhof. Ten aanzien van het gordijn zelf, dat het eerste was, vóór de ark, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een voorhang maken van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, een werk des denkers, gij zult die maken met cherubim; en gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen en hun haken zullen van goud zijn; op vier zilveren voeten en gij zult de voorhang onder de haakjes hangen; en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen de voorhang brengen en de voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen’, (Exodus 26:31-34; 36:35, 36) Deze voorhang beeldde de naastgelegen en binnenste schijnbaarheden van het redelijk goede en ware uit, waarin de engelen van de derde hemel zijn, en welke schijnbaarheden beschreven worden door hyacint, purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, waarin de rode kleur de goedheden van de liefde uitbeeldde en de witte kleur haar waarheden; evenzo ook het goud en zilver, waarmee de pilaren werden overtogen en waaruit de haken en voeten bestonden. Dat de kleuren uitbeeldend zijn, zie men in de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624;

dat goud het goede van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552;

en zilver het ware, nrs. 1551, 2048. Hieruit kan blijken wat het betekent, dat het voorhangsel van de tempel vaneen gescheurd werd, (Mattheüs 27:51; Markus 15:38; Lukas 23:45) namelijk dat de Heer in het Goddelijke zelf binnenging, nadat alle schijnbaarheden vaneengescheurd waren, en dat Hij tevens de toegang opende tot het Goddelijke Zelf, door Zijn Goddelijk gemaakt Menselijke. Ten aanzien van het tweede gordijn die dienst deed als deksel [scherm] van de tentdeur, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een deksel maken aan de deur van de tent, van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk des borduurders; en gij zult tot het deksel vijf pilaren van sittimhout maken en die met goud overtrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten’, (Exodus 26:36, 37; 36:37, 38). Door de deksel werden de schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, die lager of meer uiterlijk waren dan de eerste, of de middelste van het redelijke, waarin de engelen van de tweede hemel zijn; welke schijnbaarheden bijna op dezelfde wijze beschreven zijn, evenwel met dit verschil, dat er voor de deksel vijf pilaren en vijf voeten waren, door welk getal het betrekkelijk weinige wordt aangeduid, want deze schijnbaarheden hangen niet zozeer samen, of zijn niet zo hemels als de schijnbaarheden van de binnenste of van de derde hemel; ten aanzien van het getal vijf, dat het weinig betekent, zie men de nrs. 649, 1686. Daar deze schijnbaarheden op de natuurlijke dingen waren gericht, werd bevolen, dat de voeten uit koper gegoten zouden worden, want door koper werd het natuurlijk goede uitgebeeld en aangeduid, nrs. 425, 1551. Over het derde gordijn of het deksel voor de poort van de voorhof het volgende bij Mozes:

‘Voor de poort des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, uit hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en gijn getweernd linnen, het werk des borduurders; hun pilaren vier, derzelver voeten vier; al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn, hun haken van zilver, maar hun voeten van koper’, (Exodus 27:16, 17; 38:18, 19). Door de deksel werden de nog lagere of nog meer uiterlijke schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, welke de laagste van het redelijke zijn, waarin de engelen van de eerste hemel zijn. Deze schijnbaarheden worden, daar die met de innerlijke dingen overeenstemmen, op eenzelfde wijze beschreven, evenwel met dit verschil, dat de pilaren niet met goud waren overtrokken, maar met zilveren banden bezet en dat de haken van zilver waren, waarmee redelijke waarheden worden aangeduid, die hun oorsprong rechtstreeks aan wetenschappelijk dingen ontlenen; en de voeten waren van koper, waarmee de natuurlijke goedheden worden aangeduid. Hieruit kan duidelijk blijken dat daar dus niets was, dat niet een uitbeelding was van de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, of dat niet geheel naar het toonbeeld van de hemelse en geestelijke dingen in de drie hemelen gemaakt was; en ook dat de bedekkingen of deksels die dingen betekenden, die als een lichaam of bekleding rondom of buiten het binnenste zijn. Dat verder bedekkingen, deksels, kleding of gewaden betrekkelijk lagere waarheden beteken, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken, zoals bij Ezechiël:

‘Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, hyacint en purper uit de eilanden van Elisha was uw deksel’, (Ezechiël 27:7) waar gehandeld wordt over Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van hemelse en geestelijke dingen worden aangeduid, dus zij die daarin zijn, nr. 1201; stiksel uit Egypte voor het wetenschappelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; hyacint en purper uit de eilanden van Elisha, dat het deksel was, voor de met de innerlijke eredienst overeenstemmende riten, nr. 1156.

Bij dezelfde:

‘Alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen en hun mantels van zich doen en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten’, (Ezechiël 26:16) eveneens over Tyrus; mantels en gestikte klederen voor erkentenissen uit wetenschappelijke dingen, dus voor lagere waarheden.

Bij dezelfde:

‘Ik kleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvellen en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde; en Ik versierde u met sieraad en deed armringen aan uw handen en een keten aan uw hals. Gij hebt van uw klederen genomen en hebt u geplekte hoogten gemaakt en hebt daarop gehoereerd; gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt’, (Ezechiël 16:10, 11, 16, 18) ten aanzien van Jeruzalem, dat de geestelijke Kerk is, beschreven zoals zij oudtijds was en hoe later, toen zij ontaard was; haar lager geestelijke en leerstellige dingen zijn de gestikte klederen, fijn linnen en zijde.

Bij Jesaja:

‘De Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem wegnemen alle stok des broods, en de stok des waters; dan zal de man zijn broeder uit het huis van zijn vader aangrijpen: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste. Hij zal in die dag opheffen, zeggende: Ik zal geen heelmeester wezen en in mijn huis is geen brood en geen kleed, zet mij niet tot een overste van het volk. De Heer zal de schedel van de dochters van Zion schurftig maken; ten zelve dage zal de Heer wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes en de halsketens en de kleine ketentjes en de plaatjes en de hoofdkroningen en de armversierselen en de bindselen en de reukballetjes en de oorringen; de ringen en de neusversierselen, de wisselklederen en de mantels en de bovenklederen en de buidels, de spiegels en de fijn linnen deksels en de hulledoeken en de kappen’, (Jesaja 3:1, 6, 7, 17, 24) Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, Jehudah voor de hemelse Kerk; de stok des broods en de stok des waters, die weggenomen worden, voor het goede en het ware; het kleed dat de overste zou hebben, voor de waarheden die tot de leer behoren; de kledij en de verschillende sieraden van de dochters van Zion, die opgesomd worden, zijn alle en elk van de geslachten en soorten van het goede en ware, waarvan zij verstoken zouden worden. Wanneer alle bijzonderheden die hier vermeld worden, niet iets bijzonders van de Kerk betekenden, zouden zij niet van het Woord zijn, dat in elk woord het Goddelijke bergt; deze bijzonderheden hebben betrekking op de dochters van Zion en door hen worden de dingen van de Kerk aangeduid, zie nr. 2362.

Bij dezelfde:

‘Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, Zion, trek de klederen van uw sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, want in u zal voortaan geen met de voorhuid behepte noch onreine meer komen’, (Jesaja 52:1, 2) Zion voor de hemelse Kerk, Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, klederen der sierlijkheid voor de heilige dingen van het geloof.

Bij dezelfde:

‘Hun webben zijn niet tot leed, en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid’, (Jesaja 59:6) webben voor verzonnen waarheden die niet tot kleed zijn; het kleed voor de uiterlijke waarheden van de leer en van de eredienst, waarom er gezegd wordt ‘en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken’.

Bij dezelfde:

‘Verblijdende zal ik mij verblijden in Jehovah, mijn ziel zal zich verheugen in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils. Hij heeft mij gedekt met de mantel der gerechtigheid’, (Jesaja 61:10) de klederen des heils voor de waarheden van het geloof, de mantel der gerechtigheid voor het goede van de naastenliefde.

Bij Johannes:

‘Gij hebt weinige namen ook te Sardis die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij in witte wandelen, overmits zij het waardig zijn; die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen’, (Openbaring 3:4, 5).

Bij dezelfde:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen’, (Openbaring 4:4) waar duidelijk blijkt, dat klederen niet klederen zijn, maar geestelijke dingen die tot het ware behoren; eveneens daar waar de Heer over de voleinding der eeuw zei, ‘dat zij niet weder terug zouden keren om hun klederen weg te nemen’, (Mattheüs 24:18; Markus 13:16) dat de klederen daar waarheden zijn, zie men in nr. 2454;

en verder over degene, die niet gekleed was met een bruiloftskleed, (Mattheüs 22:11, 12) en ten aanzien van Johannes:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met glanzende klederen bekleed? Die glanzende klederen dragen, zijn in der koningen huizen’, (Mattheüs 11:8; Lukas 7:25) hetgeen wil zeggen dat zij niet in de uiterlijke dingen van de leer en van de eredienst waren, maar in de innerlijke, waarom Hij er aan toevoegt:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet’, (Mattheüs 11:9) profeet voor de uiterlijke dingen van leer en eredienst. Daar klederen waarheden van alle soorten betekenden, werd het bevolen dat de zonen Israëls, toen zij uit Egypte trokken, goud en zilver en klederen zouden lenen en op hun zonen leggen, (Exodus 3:22; 12:35, 36) en verder dat klederen van velerlei soort of dooreen vermengd niet zouden worden aangetrokken, (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:11) en dat zij zich snoertjes zouden maken aan de hoeken van hun klederen en daarop een hyacinten draad zetten en wanneer zij het aanzagen, de geboden zouden gedenken en die doen, (Numeri 15:38-40). Oudtijds verscheurden zij ook hun klederen, zoals duidelijk blijkt bij, (Jozua 7:6; Richteren 11:35; 1 Samuël 4:12; 2 Samuël 1:2, 11, 12; 3:31; 13:30, 31; 15:32; 1 Koningen 21:27; 2 Koningen 5:7, 8; 6:30; 22:11, 14, 19; Jesaja 36:22; 37:1) hetgeen de ijver uitbeeldde voor de leer en het ware, die dus verscheurd waren; en verder de vernedering, namelijk, dat er niets bij hen was, wat door de tooi van de klederen wordt aangeduid. Dat door deksels, bedekkingen, bekledingen of klederen dergelijke dingen worden aangeduid, blijkt ook duidelijk uit de profetie van Jakob, destijds met de naam Israël:

‘Hij zal zijn veulen aan de wijnstok binden en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij zal zijn kleed wassen in de wijn en Zijn mantel in druivenbloed’, (Genesis 49:11). Wat deze woorden betekenen kan niemand weten, tenzij uit de innerlijke zin, namelijk wat wijnstok, wat edele wijnstok, veulen, zoon van de ezelin, wijn, druivenbloed, kleed en mantel; dat het betrekking heeft op de Heer, hier Schiloh genoemd, is duidelijk; hier wordt gehandeld over Jehudah, door wie het Goddelijk hemelse van de Heer wordt uitgebeeld; door het kleed dat Hij in wijn zou wassen en door de mantel die Hij in druivenbloed zou wassen, wordt Zijn redelijke en natuurlijke aangeduid, dat Hij Goddelijk zou maken.

Bij Jesaja:

‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra; deze die eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkend in de menigte van Zijn sterkte; waarom zijt gij rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt; Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met mij; hun overwinning is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld’, (Jesaja 63:1-3) waar de klederen en het gewaad eveneens staan voor het Menselijke van de Heer, dat Hij door worstelingen van de verzoekingen en door overwinningen uit eigen macht Goddelijk maakte, waarom er gezegd wordt ‘Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij’. Dat Izaäk rook de reuk van de klederen van Ezau en hem dus zegende, (Genesis 27:27) sluit iets dergelijks in. Het heilige zelf van het Goddelijk Menselijke van de Heer was eveneens een kleed, dat verscheen als het licht en als stralend wit, toen Hij van gedaante veranderde, waarover het volgende bij Mattheüs:

‘Toen Jezus van gedaante veranderde, blonk Zijn aangezicht gelijk de zon en Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2) en bij Lukas:

‘Toen Jezus bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding stralend wit’, (Lukas 9:29) en bij Markus:

‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, werden Zijn klederen blinkend, zeer wit als sneeuw, hoedanig geen voller op aarde wit kan maken’, (Markus 9:3). De klederen der heiligheid, waarmee Aharon bekleed was, wanneer hij inging binnen de voorhang en die van linnen waren, betekenden iets dergelijks, (Leviticus 16:2, 4) evenzo de klederen der heiligheid die tot heerlijkheid en sieraad waren en de ambtsklederen, waarover in, (Exodus 28:2 tot het einde; 39:1 tot het einde) hierin was hoegenaamd niets, dat niet iets uitbeeldde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl