Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3727

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

3727. Wat de betekenis van het opgerichte teken betreft, te weten de heilige grens, dus het laatste van de orde, dit vindt hierin zijn oorzaak, dat in de oudste tijden stenen ter plaatse werden opgesteld, waar de grenzen waren, die de bezitting of het erfgoed van de een scheidden van dat van de ander en tot een teken en getuigenis waren, dat daar de grenzen waren. De Oudsten, die in elk voorwerp en in elk opgericht teken iets hemels en geestelijks dachten, nrs. 1977, 2995, dachten ook bij deze stenen die zij oprichtten, over de uitersten in de mens en dus over het laatste van de orde, hetgeen het ware is in de natuurlijke mens. Van de Oudsten die vóór de vloed waren, hadden dit de Ouden, die na de vloed waren, nrs. 920, 1409, 2179, 2896, 2897 en zij begonnen deze stenen die zij tot grenzen opstelden, heilig te houden en wel omdat zij, zoals gezegd, het heilig ware betekenden, dat in het laatste van de orde is; zij noemden deze stenen ook ‘opgerichte tekenen’ en vandaar gebeurde het, dat de opgerichte tekenen in de eredienst kwamen en dat zij ze oprichtten op die plaatsen waar zij hun bossen hadden, en daarna waar zij hun tempels hadden en ook, dat zij ze met olie zalfden, waarover hierna. Want de eredienst van de Oude Kerk bestond in de dingen van de innerlijke gewaarwording en in de aanduidingen van de Oudsten die vóór de vloed waren, zoals uit de kort tevoren aangehaalde plaatsen duidelijk blijkt. Aangezien de Oudsten met de engelen spraken en met hen tezamen waren tijdens hun leven op aarde, hadden zij het van de hemel geleerd, dat stenen het ware betekenden en hout het goede, nr. 3720. Daar komt het nu vandaan dat de opgerichte tekenen de heilige grens betekenen, dus het ware, dat het laatste van de orde is bij de mens. Want het goede, dat door de innerlijke mens invloeit van de Heer, wordt begrensd in de uiterlijke mens en in het ware daar. De gedachte van de mens, zijn spraak en handeling, die de uitersten van de orde zijn, zijn niets anders dan waarheden uit het goede, want zij zijn beelden of vormen van het goede, aangezien zij tot het verstandsdeel van de mens behoren, terwijl het goede dat daarin is en waaruit zij voortkomen, tot het wilsdeel behoort. Dat opgerichte tekenen werden opgericht ten teken en tot getuigenis en ook tot een eredienst en dat zij in de innerlijke zin de heilige grens betekenen, of het ware in het natuurlijke van de mens, wat het laatste van de orde is, kan uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit de volgende, waar gehandeld wordt over het verbond tussen Laban en Jakob:

‘Nu dan, kom laat ons een verbond maken, ik en gij; en het zij tot een getuigenis tussen mij en tussen u; en Jakob nam een steen en hij verhoogde die tot een opgericht teken. Laban zei tot Jakob: Zie, deze hoop en zie het opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; deze hoop zij getuige en het opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop niet komen zal en dat gij tot mij voorbij deze hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade’, (Genesis 31:44, 45, 51, 52). Dat hier door het opgerichte teken het ware wordt uitgebeeld, zal in de verklaring van die plaats gezien worden.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zullen er vijf steden zijn in het land van Egypte, sprekende met de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken bij haar grens voor Jehovah; hetwelk zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte’, (Jesaja 19:18-20). Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen die tot de natuurlijke mens behoren; het altaar voor de Goddelijke eredienst in het algemeen, want het altaar is in de tweede Oude Kerk, die met Eber begon, tot het voornaamste uitbeeldende van de eredienst geworden, nrs. 921, 1343, 2777, 2811; het midden van het land van Egypte staat voor het voornaamste en binnenste van de eredienst, nrs. 2940, 2973, 3436; het opgerichte teken voor het ware, dat het laatste van de orde is, in het natuurlijke. Dat dit aan de grens is, tot een teken en tot een getuigenis, komt duidelijk uit.

Bij Mozes:

‘Mozes schreef al de woorden van Jehovah en hij maakte zich des morgens op en hij bouwde een altaar nabij de berg Sinaï en twaalf opgerichte tekenen voor de twaalf stammen Israëls’, (Exodus 24:4) waar het altaar eveneens uitbeeldend was voor alle eredienst en wel uitbeeldend voor het goede in de eredienst; maar de twaalf opgerichte tekenen waren uitbeeldend voor het ware, dat uit het goede in de eredienst voortkomt; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272.

Dat de twaalf stammen eveneens alle waarheden van de Kerk zijn, zal in het volgende hoofdstuk door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, worden aangetoond. Aangezien de altaren uitbeeldingen waren van al het goede van de eredienst en de Joodse Kerk werd ingesteld, opdat zij de Hemelse Kerk zou uitbeelden, die geen ander ware erkende dan dat, wat uit het goede voortkomt, wat het hemels ware wordt genoemd – want zij wilde in het minst niet het ware van het goede scheiden, zozeer zelfs, dat zij niet eens iets van het geloof of van het ware wilde noemen, tenzij zij over het goede dacht en wel vanuit het goede, nrs. 202, 377, 2069, 2715, 2718, 3246 – daarom was er een uitbeelding van het ware door middel van de stenen van het altaar en was het verboden het door opgerichte tekenen uit te beelden, opdat zo dus niet het ware van het goede gescheiden zou worden en het ware in de plaats van het goede op uitbeeldende wijze vereerd zou worden. Vandaar staat bij Mozes het volgende geschreven:

‘Gij zult u geen bos planten van enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult en gij zult u geen opgericht teken stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21, 22) want het ware, afgescheiden van het goede, vereren, of het geloof afgescheiden van de naastenliefde, is tegen het Goddelijke, aangezien het tegen de orde is en dit wordt aangeduid met de woorden ‘gij zult u geen opgericht teken stellen, hetgeen Jehovah God haat’. Maar dat zij ze toch opstelden en op deze wijze de dingen uitbeeldden die tegen de orde zijn, blijkt bij Hosea:

‘Israël, naar de vermenigvuldiging zijner vrucht, vermenigvuldigt de altaren, naar het goede zijns lands, maken zij opgerichte tekenen wel; maar Hij zal hun altaren omkeren, Hij zal hun opgerichte tekenen verwoesten’, (Hosea 10:1, 2). In het eerste Boek der Koningen:

‘Jehudah deed het boze in de ogen van Jehovah en zij bouwden zich hoogten en opgerichte tekenen en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (1 Koningen 14:22, 23). In het tweede Boek der Koningen:

‘De zonen Israëls hadden zich opgerichte tekenen opgesteld, en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (2 Koningen 17:10). In hetzelfde Boek:

‘Hiskia nam de hoogten weg en brak de opgerichte tekenen en roeide het bos uit en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat zij haar gerookt hadden’, (2 Koningen 18:4). Aangezien de natiën het ook door overleveringen hadden, dat het heilige van de eredienst door altaren en opgerichte tekenen werd uitgebeeld en zij niettemin in het boze en valse waren, worden door de altaren bij de natiën de boosheden van de eredienst aangeduid en door de opgerichte tekenen de valsheden; daarom werd het bevolen ze te vernietigen; bij Mozes:

‘De altaren der natiën zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte tekenen zult gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13; Deuteronomium 7:5; 12:3).

Bij dezelfde:

‘Gij zult u voor de goden der natiën niet buigen, noch hen vereren en naar hun werken niet doen, want vernietigende zult ge ze vernietigen en vermorzelende zult gij hun opgerichte tekenen vermorzelen’, (Exodus 23:24);

de goden der natiën staan voor de valsheden, de werken voor de boosheden, de opgerichte tekenen vermorzelen voor het vernietigen van de eredienst uit het valse.

Bij Jeremia:

‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal de opgerichte tekenen van het huis van de zon in het land van Egypte verbreken en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia 43:13).

Bij Ezechiël:

‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal met de hoeven zijner paarden al uw straten vertreden; het volk zal hij met het zwaard doden en de opgerichte tekenen uwer sterkte zal hij ter aarde doen nederdalen’, (Ezechiël 26:11) waar gehandeld wordt over Tyrus; Nebukadnezar, de koning van Babel, staat voor datgene, wat verwoest, nr. 1327;

de hoeven der paarden staan voor de laagste verstandelijke dingen, zoals de wetenschappelijkheden zijn uit louter zinnelijke dingen; dat de hoeven de laagste dingen zijn, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden bevestigd; de paarden staan voor de verstandelijke dingen, nrs. 2760-2762;

de straten voor de waarheden en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nr. 2336;

deze vertreden, wil zeggen: de erkentenissen van het ware vernietigen, die door Tyrus worden aangeduid – dat Tyrus, waarover hier wordt gehandeld, de erkentenissen van het ware zijn, zie nr. 1201; het volk met het zwaard doden, wil zeggen de waarheden vernietigen door het valse – dat het volk betrekking heeft op de waarheden, zie de nrs. 1259, 1260, 3295, 3581;

en dat het zwaard het strijdende valse is, nr. 2799. Hieruit blijkt duidelijk, wat het zeggen wil ‘de opgerichte tekenen der sterkte der aarde doen nederdalen’. Dat de sterkte betrekking heeft op het ware en op het valse, blijkt eveneens uit het Woord.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2760

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

VOORREDE BIJ HET DERDE DEEL

Hoezeer degenen in zinsbegoochelingen gevangen zijn, die alleen in de zin van de letter blijven en niet de innerlijke zin uitvorsen door andere plaatsen, waarin deze in het Woord verklaard worden, kan ten duidelijkste blijken uit de zovele ketterijen, waarvan elk haar dogma bevestigt vanuit de letterlijke zin van het Woord; vooral komt dit uit in deze grote ketterij, die de onzinnige en helse eigen- en wereldliefde heeft afgeleid uit de woorden van de Heer tot Petrus:

‘Ik zeg u, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn Kerk bouwen, en de poorten van de hel zullen dezelve niet overweldigen; en Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’, (Mattheüs 16:15-19). Degenen die aan de letterlijke zin vasthouden, menen dat deze dingen met betrekking tot Petrus zijn gezegd en dat zo’n grote macht aan hem gegeven was, hoewel zij heel goed weten, dat Petrus een uiterst eenvoudig mens was en dat hij nooit een dergelijke macht uitoefende en dat het uitoefenen daarvan tegen het Goddelijke indruist. Niettemin willen zij, daar het uit de onzinnige en helse eigen- en wereldliefde voortkomt, zichzelf de hoogste macht op de aarde en in de hemel aanmatigen en zichzelf goden maken; zij leggen dit overeenkomstig de letterlijke zin uit en verdedigen het met felheid; terwijl toch de innerlijke zin van die woorden deze is: dat het Geloof zelf in de Heer – dat alleen bij hen is, die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn – deze macht heeft, en eigenlijk niet het geloof, maar de Heer, van wie het geloof komt. Onder Petrus wordt hier dat geloof verstaan, zoals overal elders in het Woord; hierop wordt de Kerk gebouwd en hiertegen vermogen de poorten van de hel niets; en dit geloof heeft de sleutels van het rijk der hemelen; het sluit de hemel opdat geen boosheden en valsheden binnendringen en het opent de hemel voor de goedheden en waarheden; dit is de innerlijke zin van deze woorden. De twaalf apostelen, evenals de twaalf stammen van Israël, beeldden niets anders uit dan al de dingen van een dergelijk geloof, nrs. 577, 2089, 2129, 2130 aan het einde; Petrus het geloof zelf; Jacobus de naastenliefde en Johannes de goedheden van de naastenliefde, zie de voorrede tot het 18de hoofdstuk van Genesis, evenzo als Ruben, Simeon en Levi, de eerstgeboren zonen van Jakob, in de uitbeeldende Joodse en Israëlitische Kerk, hetgeen uit duizend plaatsen in het Woord kan vaststaan; en daar Petrus het geloof voorstelde, werden deze woorden tot hem gezegd. Hieruit blijkt duidelijk, in welke een duisternis diegenen zich storten en anderen met hen, die alle dingen overeenkomstig de letter uitleggen, zoals degenen, die dit doen met deze tot Petrus gerichte woorden, waardoor zij de macht om het menselijk geslacht zalig te maken van de Heer wegnemen en deze zichzelf aanmatigen. DERDE DEEL

2760. GENESIS TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK

Bij Johannes in de Openbaring wordt het Woord ten aanzien van de innerlijke zin als volgt beschreven:

‘Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard, en die op hetzelve zat, was genaamd Getrouw en Waar, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. Zijn ogen waren een vlam des vuurs, en op Zijn hoofd waren vele diademen; en Hij had een naam geschreven, die niemand wist, dan Hijzelf; en Hij was omkleed met een kleed, dat met bloed geverfd was, en Zijn naam wordt genoemd het ‘Woord Gods’. En de heirlegers, die in de hemelen zijn, volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad; en Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven ‘Koning der koningen en Heer der heren’, (Johannes 19:11-14, 16). Wat elk van deze dingen insluit, kan niemand weten, dan alleen uit de innerlijke zin. Het is duidelijk, dat elk afzonderlijk iets is dat uitbeeldt en aanduidt, namelijk dat de hemel geopend was, dat het paard wit was, dat Hij die daarop zat, Getrouw en Waar was en in gerechtigheid oordeelt en krijg voert; dat Zijn ogen een vlam des vuurs waren, dat op Zijn hoofd vele diademen waren, dat Hij een naam geschreven had, die niemand wist; dat Hij omkleed was met een kleed, dat met bloed geverfd was; dat de heirlegers die in de hemelen zijn, Hem volgden op witte paarden en dat Hij op Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven had. Het wordt openlijk gezegd dat dit het Woord is en dat het de Heer is, die het Woord is, want er wordt gezegd:

‘Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’; daarna:

‘Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij een naam geschreven, Koning der koningen en Heer der heren’. Uit de uitleg van elk van deze woorden blijkt duidelijk, dat hier het Woord ten aanzien van de innerlijke zin wordt beschreven. Dat de hemel geopend was, beeldt uit en betekent, dat de innerlijke zin van het Woord niet gezien wordt dan in de hemel en door hen voor wie de hemel geopend is, dat wil zeggen, die in de liefde tot en vandaar in het geloof in de Heer zijn. Het paard dat wit was, beeldt uit en betekent het verstaan van het Woord ten aanzien van de innerlijke dingen; dat het witte paard dit is, zal uit hetgeen volgt duidelijk blijken. Dat hij, die op hetzelve zat, het Woord is en de Heer, die het Woord is, is duidelijk; Hij wordt ‘getrouw en uit gerechtigheid oordelend’ genoemd, vanwege het goede, en ‘waar en uit gerechtigheid krijg voerend’, vanwege het ware; op Zijn hoofd vele diademen, betekent alle dingen van het geloof; Hij had een naam geschreven die niemand dan Hijzelf wist, betekent, dat niemand ziet van welke aard het Woord in de innerlijke zin is, dan alleen Hijzelf en degene aan wie Hij het openbaart. Hij was omkleed met een kleed dat met bloed was geverfd, betekent het Woord in de letter; de heirlegers in de hemelen die Hem volgden op witte paarden, betekenen degenen, die in het verstand van het Woord zijn naar de innerlijke dingen; gekleed met wit en rein fijn lijnwaad, betekent dezelfden in de liefde en vandaar in het geloof; de naam geschreven op het kleed en op de dij, betekent het ware en het goede. Hieruit en uit hetgeen hieraan voorafgaat en volgt, blijkt duidelijk, dat omstreeks de laatste tijd de innerlijke zin van het Woord geopend wordt; en wat dan gebeuren zal, wordt daar ook beschreven in de verzen 17 tot en met 21.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl