სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4299

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

4299. Omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest; dat dit betekent dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond, alsof zij uit het Goddelijke waren, staat vast uit de betekenis van ‘God zien’, namelijk de toenadering tot Hem door de innerlijke dingen, namelijk door de goede en ware dingen, vandaar de tegenwoordigheid, zie nr. 4198 en uit de betekenis van de aangezichten, nrs. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066;

en dus het denken en de aandoeningen, want deze beide zijn de innerlijke dingen, omdat zij van de ziel en van het gemoed zijn en zich in het aangezicht openbaren; en uit de betekenis van ‘mijn ziel is bevrijd geweest’ namelijk doorstaan, namelijk de Goddelijke tegenwoordigheid. Dat door al die dingen wordt aangeduid dat Hij de zwaarste verzoekingen doorstond alsof zij uit het Goddelijke waren, kan nergens anders vandaan blijken dan uit de naastgelegen en de verderaf gelegen oorzaken van de verzoekingen; de naastgelegen oorzaken zijn de boze en valse dingen bij de mens, die hem in verzoekingen leiden, dus de boze geesten en genieën die ze ingieten, nr. 4249; toch kan niemand verzocht worden, dat wil zeggen, enige geestelijke verzoeking ondergaan, dan alleen degene die een geweten heeft, want de geestelijke verzoeking is niets anders dan een marteling van het geweten; dus kunnen geen anderen verzocht worden dan zij die in het hemels en geestelijk goede zijn, want dezen hebben een geweten; de overigen hebben het niet en weten zelfs niet eens wat een geweten is; het geweten is de nieuwe wil en het nieuwe verstand uit de Heer; en dus is het de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens en deze tegenwoordigheid is des te dichter nabij, hoe meer de mens in de aandoening van het goede of van het ware is; indien de tegenwoordigheid van de Heer dichter nabij is dan de mens naar verhouding in de aandoening van het goede of het ware is, dan komt de mens in verzoeking; de oorzaak hiervan is dat de boze en valse dingen die bij de mens zijn, die getemperd zijn met de goede en ware dingen bij hem, de nadere tegenwoordigheid niet kunnen doorstaan; dit kan vaststaan uit wat in het andere leven bestaat, namelijk dat de boze geesten geenszins enig hemels gezelschap kunnen naderen of zij beginnen angstig en gemarteld te worden; verder dat de boze geesten het niet verdragen dat de engelen hen onderzoeken, want zij worden terstond gemarteld en vallen in onmacht; en eveneens hieruit dat de hel van de hemel is verwijderd, met als oorzaak dat de hel de hemel niet verdraagt, dat wil zeggen, de tegenwoordigheid van de Heer die in de hemel is; vandaar komt het, dat in het Woord van hen gezegd wordt:

‘Dan zullen zij aanvangen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen; Verbergt ons’, (Lukas 23:30);

en elders:

‘Zij zullen tot de bergen en tot de steenrotsen zeggen: Stort over ons en verbergt ons van het aangezicht van Degene die op de troon zit’, (Openbaring 6:16);

ook verschijnt de nevelachtige en duistere sfeer die uitwasemt van de boze en valse dingen van degenen die in de hel zijn, in de gedaante van een berg of een steenrots, waaronder zij verborgen worden, zie de nrs. 1265, 1267, 1270. Hieruit nu kan men weten dat ‘ik heb God van aangezichten tot aangezichten gezien en mijn ziel is bevrijd geweest’ de zwaarste verzoekingen betekent, alsof die uit het Goddelijke waren. De verzoekingen en de martelingen verschijnen alsof zij uit het Goddelijke waren, omdat ze, zoals gezegd, door de Goddelijke tegenwoordigheid van de Heer ontstaan, toch zijn ze niet vanuit het Goddelijke of uit de Heer, maar uit de boze en valse dingen die bij degene zijn die verzocht of gemarteld wordt; uit de Heer immers gaat niet dan het heilige, goede, ware en barmhartige voort; het is dit heilige, namelijk het goede, het ware en het barmhartige, dat diegenen die in de boze en valse dingen zijn, niet kunnen uithouden, omdat die dingen tegenovergesteld of strijdig zijn; de boze dingen, de valse dingen en de onbarmhartigheid streven aanhoudend daarnaar om die heilige dingen te schenden en voor zoveel als zij ze aanvallen voor zoveel worden zij gemarteld; en wanneer zij aanvallen en vandaar gemarteld worden, dan menen zij dat het het Goddelijke is dat hen martelt; dit is het wat wordt verstaan onder ‘alsof zij uit het Goddelijke waren’. Dat niemand Jehovah van aangezicht tot aangezicht kan zien en leven, was aan de Ouden bekend en van daar ging de erkentenis daarover over op de nakomelingen van Jakob; daarom waren zij zozeer verheugd wanneer zij enig engel hadden gezien en toch leefden; zoals in het Boek Richteren:

‘Gideon zag, dat het een engel van Jehovah was; daarom zei Gideon: Heer Jehovah, daarom omdat ik een engel van Jehovah gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet sterven zult’, (Richteren 6:22, 23). In hetzelfde Boek:

‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Stervende zullen wij sterven, omdat wij God gezien hebben’, (Richteren 13:22);

en bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes:

‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20). Dat van Mozes wordt gezegd dat hij met Jehovah sprak van aangezicht tot aangezicht, (Exodus 33:11) en dat ‘Jehovah hem gekend heeft van aangezicht tot aangezicht’, (Deuteronomium 34:10), is omdat Hij hem verscheen in een menselijke vorm die aangepast was aan zijn opneming en die uiterlijk was, namelijk als een oude man met een baard, die bij hem gezeten was, zoals ik door de engelen hierover ben onderricht; vandaar hadden ook de Joden geen andere voorstelling dan zoals van een zeer oud mens met een lange en sneeuwwitte baard, die meer dan de andere goden wonderen kon doen; niet dat Hij de Allerheiligste was, omdat zij niet wisten wat het heilige was; te minder zouden zij ooit het heilige hebben kunnen zien dat uit Hem voortgaat, omdat zij in een lichamelijke en aardse liefde waren, zonder heilig innerlijke, nrs. 4289, 4293.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10578

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10578. En Hij zei: Niet kunt gij zien Mijn aangezichten; dat dit betekent dat de innerlijke Goddelijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord niet kunnen verschijnen aan de Israëlitische natie, staat vast uit de betekenis van de aangezichten van Jehovah, namelijk de innerlijke Goddelijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, waarover de nrs. 10567, 10568; uit de betekenis van die zien, te weten verschijnen; dat die niet aan de Israëlitische natie kunnen verschijnen, staat hieruit vast dat dit tot Mozes wordt gezegd en Mozes stelt hier het hoofd van de Israëlitische natie voor, nr. 10556.

Dat de aangezichten van Jehovah de innerlijke Goddelijke dingen zijn van het Woord, van de Kerk en van de eredienst, blijkt ook hieruit, dat iets eenders met de aangezichten van Jehovah wordt aangeduid als met de heerlijkheid van Jehovah; Mozes zei immers: Doe mij zien, ik bid U, Uw heerlijkheid; en Jehovah zei: Niet kunt gij Mijn aangezichten zien; en met de heerlijkheid van Jehovah worden de innerlijke Goddelijke dingen van het Woord, van de Kerk en van de eredienst aangeduid, zie nr. 10574.

Hoe het hiermee is gesteld, kan vaststaan uit wat eerder vaak is gezegd, namelijk dat de Israëlitische natie geenszins de innerlijke dingen van de eredienst, van de Kerk en van het Woord heeft kunnen zien, omdat zij in de van het innerlijke gescheiden uiterlijke was, dus heeft zij ook niet de aangezichten van Jehovah kunnen zien.

Maar zij die in de niet van het innerlijke gescheiden uiterlijke dingen zijn, kunnen allen de innerlijke dingen van het Woord, van de Kerk en van de eredienst, dus de aangezichten van Jehovah zien.

Daaruit volgt, dat zij die in de liefde tot de Heer zijn en eveneens zij die in de liefde jegens de naaste zijn, ze zien; want de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste openen de innerlijke mens en wanneer deze is geopend, is de mens ten aanzien van zijn innerlijke dingen in de hemel tussen de engelen, waar de Heer is.

Maar het zal hier in het kort worden gezegd, wat de liefde tot de Heer is, of de Heer liefhebben; hij die gelooft dat hij de Heer liefheeft en niet leeft volgens Zijn geboden, dwaalt schromelijk; want volgens die leven is de Heer liefhebben; die geboden zijn de waarheden die uit de Heer zijn, dus waarin de Heer is; daarom, voor zoveel als die worden geliefd, dat wil zeggen voor zoveel als volgens die vanuit de liefde wordt geleefd, voor zoveel wordt de Heer geliefd.

De oorzaak hiervan is, dat de Heer de mens liefheeft en vanuit de liefde wil Hij dat deze gelukkig zal zijn tot in het eeuwige en de mens kan niet gelukkig worden dan alleen door het leven volgens zijn geboden, daardoor wordt de mens immers wederverwekt en wordt hij geestelijk en kan hij zo tot de hemel worden verheven.

Maar de Heer liefhebben zonder het leven volgens Zijn geboden, is niet Hem liefhebben, want dan is er niets bij de mens waarin de Heer kan invloeien en hem tot Zich verheffen; hij is immers zoals een ledig vat; want er is niet iets van leven in zijn geloof, noch iets van leven in zijn liefde.

Het leven van de hemel, dat het eeuwige leven wordt genoemd, wordt niet aan iemand rechtstreeks ingegoten, maar indirect.

Hieruit kan vaststaan, wat het is de Heer liefhebben en eveneens wat het is de Heer of Zijn aangezichten zien, namelijk dat Hij vanuit zo’n geloof en vanuit zo’n liefde wordt gezien.

Leven volgens de geboden van de Heer, is leven volgens de leer van de naastenliefde en van het geloof.

Deze leer kan men zien in de dingen die in het voorwoord bij de afzonderlijke hoofdstukken van boek Exodus zijn beschreven.

Dat dit zo is, leert de Heer ook bij Johannes: ‘Wie Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het die Mij liefheeft; die echter Mij liefheeft, zal door Mijn Vader geliefd worden en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren; indien iemand Mij zal hebben liefgehad, zo zal hij Mijn Woord bewaren en Mijn Vader zal hem liefhebben; en Wij zullen tot hem komen en zullen verblijf bij hem maken.

Wie Mij niet liefheeft, bewaart Mijn woorden niet’, (Johannes 14:21,23,24).

Wat er bovendien met de aangezichten van Jehovah wordt aangeduid, zal in het nu volgende artikel worden gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10574

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10574. En hij zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid; dat dit de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke betekent, staat vast uit de uitbeelding van Mozes, hier namelijk het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, niet zodanig gescheiden van het innerlijke zoals bij die natie zelf, nrs. 10563, 10571; uit de betekenis van doen zien, dus waanemen of gewaarworden, nrs. 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; en uit de betekenis van de heerlijkheid van Jehovah, namelijk het innerlijke van het Woord, waarover in de voorrede van (Genesis 18) en de nrs. 5922, 9429; daaruit blijkt, dat met Mozes zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid de gewaarwording van het innerlijke in het uiterlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst.

Dat deze dingen met die woorden worden aangeduid, kan ook vaststaan uit het voorgaande in dit hoofdstuk; daar wordt immers in de innerlijke zin gehandeld over de Israëlitische natie en dat de Kerk niet bij haar kon worden ingesteld met als oorzaak dat zij niet enig innerlijke konden opnemen.

Het innerlijke van de Kerk opnemen, is het Goddelijk Ware uit de hemel opnemen en daardoor de hemelse liefde.

Aangezien hierover in de innerlijke zin wordt gehandeld en Mozes toch daarop stond dat Jehovah hem in het land Kanaän zou binnenleiden, waarmee de instauratie van de Kerk wordt aangeduid, zegt Mozes daarom nu: Doe mij zien Uw heerlijkheid. Hiermee wordt daarom de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

Dat onder de heerlijkheid van Jehovah zo’n Goddelijke wordt verstaan dat niet door Mozes kon worden waargenomen, staat klaarblijkelijk vast uit het volgende in dit hoofdstuk, waar wordt gezegd dat hij niet kon zien de aangezichten van Jehovah, dus wordt daar de heerlijkheid genoemd, maar dat hij, nadat Hij zou zijn voorbijgegaan, de achterliggende dingen zou zien en dit vanuit een kloof van de rots, waarmee wordt aangeduid, dat hij slechts de uiterlijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord zou gewaarworden, maar niet de innerlijke dingen.

Dat iets zodanigs met de heerlijkheid van Jehovah wordt aangeduid blijkt hieruit, dat er enige malen wordt gezegd, dat zij de heerlijkheid van Jehovah zagen, maar het was een wolk die zo werd genoemd, zoals op de berg Sinaï en op de tent en daarin; zie (Exodus 16:10; 24:16,17; 40:34,35; Numeri 17:7) en elders.

Met de wolk daar, die de heerlijkheid van Jehovah werd genoemd, wordt aangeduid het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord of de letterlijke zin van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4061, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

Dat de heerlijkheid van Jehovah het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst betekent, is omdat het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware zodanig is, als de heerlijkheid van Jehovah in de hemel is.

Het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware immers verschijnt daar als het Licht; de verschijning van de Heer in dat Licht is dat wat in de werkelijke zin wordt verstaan onder de heerlijkheid van Jehovah.

Onder de verschijning van de Heer worden verstaan alle dingen daar die uit de Heer zijn, die ontelbaar zijn en met een algemeen woord de hemelse en de geestelijke dingen worden genoemd.

Dat het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst wordt aangeduid met de heerlijkheid van Jehovah is omdat dit in dat Licht is, het uiterlijke echter in het licht van de wereld, daarom wordt dit in het Woord met de wolk aangeduid.

Daaruit blijkt dat de innerlijke zin van het Woord de heerlijkheid is.

Daaruit nu kan vaststaan, wat met de heerlijkheid van Jehovah en met Zijn Licht wordt aangeduid in deze volgende plaatsen, zoals bij Jesaja: ‘Sta op, schijn, omdat Uw Licht komt en de Heerlijkheid van Jehovah over u is opgegaan; zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, maar over u zal Jehovah opgaan en Zijn Heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot het Licht wandelen en koningen tot de glans van uw opgang.

Uw Zon zal niet langer ondergaan en uw Maan zal niet worden ingetrokken, omdat Jehovah u zal zijn tot het Licht der eeuwigheid’, (Jesaja 60:1,2,3,20).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; het Licht daar is het uit de Heer, voortgaande Goddelijk Ware en Zijn heerlijkheid en de glans van Zijn opgang, is al datgene wat ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het geloof en ten aanzien van de liefde tot Hem in dat Licht verschijnt.

De duisternis en de donkerheid die de aarde en de volken bedekken, zijn de duistere dingen van het geloof en van de liefde; het wordt immers gezegd van de te instaureren Kerk bij de natiën.

Daaruit volgt, dat het Licht en de Heerlijkheid die zullen opgaan en die zullen worden gezien en tot welke zij zullen wandelen, de Goddelijke waarheden ten aanzien van de Heer zijn en ten aanzien van het geloof en de liefde tot Hem uit Hem.

Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid en Ik heb u gegeven tot een verbond den volke; tot een licht der natiën; Ik Jehovah, dit is Mijn Naam; Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 42:6,8); daar wordt ook gehandeld over de Heer, Die het Licht der natiën wordt genoemd, omdat uit Hem al het Goddelijk Ware is; en die de Heerlijkheid van Jehovah wordt genoemd, omdat in Hem het al van het geloof en van de liefde is.

Bij dezelfde: ‘Uitbreken zal zoals de dageraad Uw Licht; wandelen zal vóór U Mijn gerechtigheid; de heerlijkheid van Jehovah zal U verzamelen’, (Jesaja 58:8), evenzo.

Bij dezelfde: ’Verheugt u met Jeruzalem, verlustigt u vanwege de glans van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 66:11); Jeruzalem is daar, zoals elders, de Kerk; en de glans van de heerlijkheid is de liefde van het ware uit de Heer.

Bij Zacharia: ‘Ik zal voor hen zijn een muur van vuur rondom en tot heerlijkheid zal Ik zijn in het midden van haar’, (Zacharia 2:5); ook daar ten aanzien van Jeruzalem, wat de Kerk is.

De heerlijkheid in het midden van haar is de Heer Zelf ten aanzien van alle dingen van het ware en het goede, die van het geloof en van de liefde zijn.

Dat onder de heerlijkheid daar de dingen worden verstaan die van het Goddelijk Licht zijn, is duidelijk.

Evenzo bij Johannes: ‘Het heilige Jeruzalem, hebbende de heerlijkheid Gods en haar luchter eender aan kostbare steen; de heerlijkheid van God zal haar verlichten en haar kaars is het Lam; de natiën die worden gezaligd, zullen in Zijn Licht wandelen en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in haar brengen.

Haar poorten zullen niet worden gesloten des daags; de nacht immers zal daar niet zijn’, (Openbaring 21:11,23-25).

Het heilige Jeruzalem daar is de Kerk, die op de huidige zal volgen; de dingen die van de Kerk zijn, die van het geloof in en van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden beschreven met de Luchter, met het Licht en met de Heerlijkheid.

Omdat onder de heerlijkheid de dingen worden verstaan die van het Licht zijn, wordt daarom gezegd: de Heerlijkheid Gods zal haar verlichten.

Eenieder die hierover nadenkt en de zaken zelf beschouwt en niet alleen aan de woorden blijft hangen, kan zien dat met al die woorden, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk zijn, leert de innerlijke zin, want in het Woord wordt niets zinledig gezegd, zelfs niet het kleinste woordje.

Bij Lukas; ‘Mijn ogen hebben Uw heil gezien, hetwelk Gij hebt bereid vóór het aangezicht van alle volken, het Licht tot onthulling van de natiën en de Heerlijkheid van Uw volk Israël’, (Lukas 2:30-32); deze tekst staat in de profetische uitspraak van Simeon ten aanzien van de Heer die geboren is.

Het Licht tot onthulling van de natiën, is het uit de Heer voortgaand Goddelijk Ware en de heerlijkheid van het volk Israëls is al datgene wat door de Heer is onthuld ten aanzien van Hemzelf en ten aanzien van het geloof in en de liefde tot Hem bij hen die opnemen; dit alles wordt de heerlijkheid genoemd, omdat het in de hemel en in het licht daar verschijnt; het Licht daar is het Goddelijk Ware.

Onder de zonen Israëls worden degenen verstaan die in het geloof in en in de liefde tot de Heer zijn.

Dat het Licht de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware en eveneens de Heerlijkheid, die van het Licht is, blijkt uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘Zij hebben de heerlijkheid van de mensen meer bemind dan de heerlijkheid van God; Ik, het Licht, ben in de wereld gekomen, opdat een elk die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:43,46).

Bij dezelfde: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; Het was het ware Licht, dat verlicht elk mens, komende in de wereld; en het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn Heerlijkheid gezien, de Heerlijkheid zoals van de Enigverwekte uit de Vader’, (Johannes 1:1,9,14).

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens het Licht; en de Heerlijkheid is al wat verschijnt met betrekking tot de Heer in dat Licht.

Deze plaatsen uit het Woord zijn aangevoerd, omdat daarin de Heerlijkheid en tegelijk het Licht worden genoemd en zij zijn daarom aangevoerd, opdat men zal weten, dat het Licht het Goddelijk Ware uit de Heer is, dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Ware en dat de Heerlijkheid al datgene is wat van het Licht is, dus alles wat uit het Goddelijk Ware is, dat het inzicht en de wijsheid maakt bij de engelen en bij de mensen die de Heer met het geloof en de liefde opnemen.

Iets eenders wordt met de heerlijkheid elders aangeduid, zoals bij Johannes: ‘Ik wil dat waar Ik ben, ook zij met Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid zien’, (Johannes 17:24).

Bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden en binnenschrijden in Zijn Heerlijkheid’, (Lukas 24:26).

Bij Mattheüs: ‘Dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen en dan zullen alle stammen van de aarde weeklagen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken des hemels met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30).

Onder de wolken daar wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de wereld, dus zodanig als het is bij de mensen en onder de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de hemel, dus zodanig als het bij de engelen is en omdat het Goddelijk Ware onder de wolk en onder de heerlijkheid wordt verstaan, is daarom het Woord ten aanzien van de uiterlijke zin en ten aanzien van de innerlijke zin verstaan: ten aanzien van de uiterlijke zin onder de wolk en ten aanzien van de innerlijke zin onder de heerlijkheid; ook is dat wat in het licht van de wereld verschijnt, een wolk ten opzichte van dat wat in het licht van de hemel verschijnt; dat de wolk dit is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en in de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

Vandaar is het dat de wolk ook in het Woord de Heerlijkheid wordt genoemd, zoals in Exodus: ‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de wolk’, (Exodus 16:10); en elders: ‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en de wolk bedekte hem zes dagen; maar de gedaante der heerlijkheid van Jehovah was zoals een verterend vuur op het hoofd van de berg vóór de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17); en elders in Exodus: ‘De wolk bedekte de Tent der Samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel; en Mozes kon niet binnentreden, deswege dat de wolk daarop woonde en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel’, (Exodus 40:34,35).

In Numeri: ‘Toen de gemeente zich vergaderde tegen Mozes en tegen Aharon en heenzag tot de Tent der Samenkomst, zie, zo bedekte haar de wolk en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42).

In het eerste boek der Koningen: ‘De wolk vervulde het huis van Jehovah, dus dat de priesters niet konden staan om te bedienen vanwege de wolk, aangezien de heerlijkheid van Jehovah het huis van Jehovah vervulde’, (1 Koningen 8:11).

En in de Openbaring: ‘De tempel werd vervuld met rook en de heerlijkheid Gods’, (Openbaring 15:8).

Aangezien het Goddelijke zoals een wolk verscheen, wordt daarom met de wolk de Goddelijke tegenwoordigheid aangeduid en waar de Goddelijke tegenwoordigheid is, daar is het Goddelijk Ware, want het Goddelijke verschijnt niet zonder dat, aangezien het daarin is en dat is.

Vandaar is het, dat de wolk daar de Heerlijkheid wordt genoemd.

Ook kan het niet anders aan de Israëlitische natie verschijnen, aangezien zij in de uiterlijke dingen waren, zonder het innerlijke ware, nrs. 6832, 8814, 8819, 10551.

Toch worden de wolk en de heerlijkheid onderscheiden zoals het licht van de wereld en het licht van de hemel of zoals de letterlijke zin van het Woord en de innerlijke zin ervan en zoals de menselijke wijsheid en de wijsheid van de engelen.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met: Mozes zei: Doe mij zien, ik bid U, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid dat hem het innerlijk Goddelijke zou worden getoond; en omdat Mozes het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord uitbeeldde, wordt de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl