სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3863

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’ betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna. Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof; dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen, die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.

Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt, hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, , 3570, 3576, 3603, 3701. Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent. Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware, voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn, want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen. Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd. Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door het geweten. Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan vooruitzien. Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8, 9). Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het natuurlijke, zie nr. 197;

dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat het geloof in Hem daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij Johannes:

‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:14, 15).

Bij Jesaja:

‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart zal verstaan’, (Jesaja 6:9, 10);

dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs 13:13, 14 en bij Johannes: 12:36, 37, 39 40.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2);

ogen om te zien, maar zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen, overeenkomstig het volgende bij Jesaja:

‘Een volk van de wederspannigheid is het, leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja 9:1);

een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven; van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);

de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701;

de zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware dingen van de leer, zie nr. 2534.

Bij dezelfde:

‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7);

het gericht waarin zij waggelen is het ware van het geloof, zie nr. 2235.

Bij dezelfde:

‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land der verten’, (Jesaja 33:17);

de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2015, 3009, 3670;

dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;

dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);

dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof wat waarlijk geloof is.

Bij dezelfde:

‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs 18:9);

dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701;

dat het beter is de ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40);

zien voor die dingen weten en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit, dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden, zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes:

‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36, 40, 46, 47);

zien en niet geloven, voor de ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704;

vandaar is de innerlijke zin dat niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent. Evenzo bij dezelfde:

‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:45, 46);

daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben. En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, (Johannes 14:7, 9).

Bij dezelfde:

‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet, noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-19);

zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef zult ook gij leven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind. Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41);

zij die zien, voor hen die menen dat zij verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in onwetendheid zijn, zie nr. 2383.

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10) Bij dezelfde:

‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1);

het koninkrijk Gods zien, voor geloven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is.

Bij dezelfde:

‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas 24:30, 31), waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813;

uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is, het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet, omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer. Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan verduistert het licht van de wereld dat licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Arcana Coelestia # 6557

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

6557. 'And Joseph's brothers saw that their father had died' means the things which had become alienated from truth and good, and a discernment that the Church had been restored to life. This is clear from the meaning of 'seeing' as understanding and discerning, dealt with in 2150, 2325, 2807, 3764, 3863, 4403-4421, 4567, 4723, 5400; from the representation of the sons of Jacob, to whom 'Joseph's brothers' refers here, as the things which had become alienated from truth and good (for when they wanted to kill Joseph but sold him, they represented things alienated from truth and good; and the fact that this state is meant here is evident from the words they now use, 'They said, perhaps Joseph will hate us and will fully return to us all the evil with which we repaid him', so that they had a contrary representation at that point); from the meaning of 'having died' as having been restored to life - referring in this instance to the Church - dealt with in 3326, 3498, 3505, 4618, 4621, 6036, 6221; and from the representation of Israel, to whom 'father' refers here, as the Church, dealt with in 4286, 6426. From all this it is evident that 'Joseph's brothers saw that their father had died' means a discernment by the things which had become alienated from truth and good that the Church had been restored to life.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Arcana Coelestia # 3863

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3863. 'For she said, Because Jehovah has seen' in the highest sense means foresight, in the internal sense faith, in the interior sense understanding, and in the external sense sight - faith received from the Lord being meant here. This is clear from the meaning of 'seeing', dealt with below. What has been presented above shows that the twelve tribes, named after the twelve sons of Jacob, meant all things forming part of truth and good, or of faith and love, and so all aspects of the Church. It also shows that each tribe meant some universal division, and so the twelve tribes the twelve universal divisions which embrace and include within themselves every specific thing which is part of the Church, and in the universal sense everything that is part of the Lord's kingdom. The universal division meant by 'Reuben' is faith. The reason faith is the first universal division is that when a person is being regenerated, or becoming the Church, he must first learn and absorb aspects of faith, that is, of spiritual truth, for it is by means of doctrine about faith or truth that he is led into regeneration. For man is such that of himself he does not know what heavenly good is but has to learn about it from doctrine, which is called the doctrine of faith. Every doctrine of faith has life as the end in view, and because it has life it also has good in view, for good is the sum and substance of life.

[2] Controversy existed among the ancients over which was the firstborn of the Church, whether it was the truth of faith or whether it was the good of love. Those who said that the truth of faith was the firstborn based their conclusions on the outward appearance and decided that such truth was the firstborn because it is and must be learned first and because a person is led by means of it into good. But they did not know that good is essentially the firstborn and that it is instilled by the Lord through the internal man so that he may adopt and accept the truth which is brought in by way of the external. They did not know that good holds life from the Lord within it, or that truth does not possess any life except that which comes through good, so that good is the soul of truth by making truth its own and clothing itself with it as the soul does the body. From this it may be seen that to outward appearance truth occupies first place and is so to speak the firstborn while a person is being regenerated, though essentially good occupies first place and is the firstborn, and does actually come to occupy it once he has been regenerated. For the truth of this, see 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701.

[3] The subject in this and previous chapters being the regeneration of the natural - at this point its first state, which is a state of being led by means of truth into good - the first son of Jacob, who was Reuben, was so named from the phrase Jehovah seeing, which in the internal sense means faith originating in the Lord. Regarded in itself faith consists in faith in the understanding and faith in the will. Knowledge and understanding of the truth of faith is called faith in the understanding, but willing the truth of faith is called faith in the will. The former - faith in the understanding - is the faith meant by 'Reuben', but the latter - faith in the will - is that meant by 'Simeon'. It may be seen by anyone that faith existing in the understanding, or the ability to understand truth, comes before faith existing in the will, or the actual willing of it. For when a person does not know of something, such as heavenly good, he must first come to know of its existence and then to understand what it is before he is able to will it.

[4] 'Seeing' in the external sense means sight, as is clear without explanation. 'Seeing' in the interior sense means the understanding, as is likewise clear, for the sight that the internal man has is nothing else than the understanding, which also is why in everyday speech the understanding is called internal sight, and the word light is used in reference to it as well as to external sight and is called the light of the understanding. 'Seeing' in the internal sense means faith received from the Lord, as is clear from the consideration that interior understanding has no other objects than those of truth and good, for these are the objects of faith. This interior understanding, or internal sight, which has truths of faith as its objects, does not show itself so plainly as the understanding does which has truths to do with public and private life as its objects, the reason being that it exists inside this latter understanding and dwells in the light of heaven, which light is in obscurity as long as a person dwells in the light of the world. Nevertheless it does reveal itself with those who are regenerate, in particular by means of conscience. 'Seeing' in the highest sense clearly means foresight, for the intelligence spoken of in reference to the Lord is an infinite intelligence, which is nothing else than foresight.

[5] That 'seeing' after which Reuben was named means in the internal sense faith received from the Lord is evident from very many places in the Word, of which let the following be brought forward: In Moses,

Jehovah said to Moses, Make a serpent and set it on a standard, and it will be that everyone who has been bitten, when he sees it, will live. And Moses made a serpent of bronze and set it on a standard. And so it was, if a serpent had bitten a man, when he looked at the serpent of bronze, that he was restored to life again. Numbers 21:8-9.

'The bronze serpent' represented the Lord's external sensory perception, which is natural, see 197 - 'bronze' meaning that which is natural, 425, 1551. Faith in Him was represented by the restoration to life again of those who saw it, that is, looked at it, as the Lord Himself teaches in John,

As Moses lifted up the serpent in the wilderness, so must the Son of Man be lifted up, that everyone who believes in Him may not perish but have eternal life. John 3:14-15.

[6] In Isaiah,

The Lord said, Go and say to this people, Hearing, hear - but do not understand; and seeing, see - but do not comprehend. Make the heart of this people fat and their ears heavy, and plaster over their eyes, lest they see with their eyes and hear with their ears, and their heart understands. Isaiah 6:9-10.

Here it is quite evident that 'seeing, see - but do not comprehend' means understanding what is true and yet not acknowledging. The words 'plastering over their eyes, lest they see with their eyes' means depriving them of the understanding of truth, faith in the Lord being meant in this case by 'seeing', as is clear from the Lord's words in Matthew 13:13-14, and in John 12:36-37, 39-40.

[7] In Ezekiel,

Son of man, you are dwelling in the midst of a rebellious house, who have eyes to see but they do not see, who have ears to hear but they do not hear. Ezekiel 12:2

'Eyes to see but they do not see' stands for their being able to understand the truths of faith but not willing them. They do not will them on account of evils, meant by 'a rebellious house', which bring an untrue light to falsities and darkness to truths, in accordance with the following in Isaiah,

They were a rebellious people, lying sons, sons who did not wish to hear the law of Jehovah, who said to the seers, Do not see; and to those who had visions, Do not see for us things that are right, tell us smooth things, see illusions. Isaiah 30:9-10.

In Isaiah,

This people walking in darkness have seen a great light; those dwelling in the land of the shadow of death, upon them has the light shone out. Isaiah 9:2.

'Seeing a great light' stands for receiving and believing the truths of faith. It is over those who have faith that heavenly 'light' is said 'to shine out', for the light which is shed in heaven is Divine Truth coming from Divine Good.

[8] In the same prophet,

Jehovah has poured out over you a spirit of slumber, and has closed your eyes, the prophets and your heads, the seers, He has covered. Isaiah 29:10.

'Closing the eyes' stands for closing the understanding of truth - 'the eye' meaning the understanding, see 2701. 'Covering the seers' stands for covering those who know and teach the truths of faith. 'Seers' in former times were called prophets, and prophets mean those who teach as well as meaning the truths of doctrine, see 2534. In the same prophet,

The priest and the prophet err through strong drink, they err among those who see, they are tottery in judgement. Isaiah 28:7.

Here the meaning is similar. 'The judgement in which they are tottery' means the truth of faith, see 2235. In the same prophet,

The eyes of those who see will not be closed, and the ears of those who hear will listen. Isaiah 32:3.

Here the meaning is similar.

[9] In the same prophet,

Your eyes will behold the king in his beauty, they will see a land stretching far. Isaiah 33:17.

'Beholding the king in his beauty' stands for beholding truths of faith which come from the Lord and are called beautiful by virtue of good. 'Seeing a land stretching far' stands for seeing the good of love. For 'the king' means the truth of faith, see 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, this being called beautiful by virtue of good, 553, 3080, 3821; and 'a land' means the good of love, 620, 636, 3368, 3379. In Matthew,

Blessed are the pure in heart, for these will see God. Matthew 5:8.

Here it is quite evident that 'seeing God' means believing in Him, and so seeing Him by faith, for people who possess faith, from faith see God, since God is within faith and is that within faith which constitutes true faith.

[10] In the same gospel,

If your eye causes you to stumble pluck it out. It is better for you to enter into life one-eyed than having two eyes to be thrown into the Gehenna of fire. Matthew 18:9.

Here, as is quite evident, 'the eye' does not mean the eye. Nor does it mean that the eye has to be plucked out, for it is not the eye that causes the stumbling but the understanding of truth meant here by 'the eye', 2701. The law that it is better not to know and grasp the truths of faith than to know and grasp them and yet to lead a life of evil is what is meant by 'better to enter into life one-eyed than having two eyes to be thrown into the Gehenna of fire'.

[11] In the same gospel,

Blessed are your eyes, for they see, and your ears, for they hear. Truly, I say to you, many prophets and righteous men desired to see what you see, but did not see. Matthew 13:13-17; John 12:40.

'Seeing' stands for knowing and understanding the things that constitute faith in the Lord, and so stands for faith. For it was not their seeing the Lord and seeing His miracles that made them 'blessed' but their believing, as becomes clear from the following words in John,

I said to you that you have both seen Me and not believed. This is the will of Him who sent Me, that everyone who sees the Son and believes in Him may have eternal life. No one has seen the Father except Him who is with the Father; He has seen the Father. Truly, truly, I say to you, He who believes in Me has eternal life. John 6:36, 40, 46-47.

'Seeing and not believing' stands for knowing the truths of faith and not accepting them, 'seeing and believing' for knowing them and accepting them. The words 'No one has seen the Father except Him who is with the Father' stands for not being able to acknowledge Divine Good except through Divine Truth - 'the Father' being Divine Good and 'the Son' Divine Truth, see 3704. Consequently the internal sense is that nobody is able to possess heavenly good unless he acknowledges the Lord.

[12] Similarly in the same gospel,

Nobody has ever seen God; the only begotten Son who is in the bosom of the Father, He has made Him known. John 1:18.

And in the same gospel,

Jesus said, He who sees Me sees Him who sent Me. I have come as Light into the world in order that everyone who believes in Me may not remain in darkness. John 12:45-46.

Here it is explicitly stated that 'seeing' means believing or possessing faith. And in the same gospel,

Jesus said, If you know Me you know My Father also. And from now you know Him and have seen Him. He who has seen Me has seen the Father. John 14:7, 9.

In the same gospel,

The Spirit of truth the world cannot receive because it neither sees Him nor knows Him. I will not leave you orphans, I am coming to you. Yet a little while, the world will see Me no longer, but you will see Me; because I live you will live also. John 14:17-19.

'Seeing' stands for possessing faith, for it is solely through faith that the Lord is seen. Actually faith is the eye of love, since it is from love through faith that the Lord is seen, love being the life of faith. Hence His statement, 'You will see Me; because I live you will live also'.

[13] In the same gospel,

Jesus said, For judgement I came into this world, that those who do not see may see, but that those who see may become blind. The Pharisees said, Are we also blind? Jesus said to them, If you were blind you would have no sin; but now you say, 'We see', therefore your sin remains. John 9:39-41.

'Those who see' stands for those who imagine themselves to be more intelligent than everybody else. Of them it is said that they will become blind, that is, will not acquire faith. 'Not seeing' or being blind is used in reference to those immersed in falsities, and also to those who have no knowledge [of the truth], see 2383. In Luke,

To you it has been given to know the mysteries of the kingdom of God, but for everyone else in parables, that seeing they may not see, and hearing they may not hear. Luke 8:10.

Here the meaning is similar. In the same gospel,

I tell you truly, There are some of those standing here who will not taste death until they see the kingdom of God. Luke 9:27; Mark 9:1.

'Seeing the kingdom of God' stands for believing. In the same gospel,

Jesus said to the disciples, The days will come when you will desire to see one of the days of the Son of Man, but you will not see. Luke 17:22.

This refers to the close of the age or last period of the Church when no faith exists any longer.

[14] In the same gospel,

It happened, when Jesus was at table with them, that He took the bread and said a blessing, and broke it and gave to them. Then their eyes were opened and they recognized Him. Luke 24:30-31.

The meaning of this event was that the Lord comes into sight through good, but not through truth devoid of good; for 'bread' means the good of love, 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813. From these and many other places it is clear that 'seeing' in the internal sense means faith received from the Lord, for no other faith exists which is truly faith except faith which comes from the Lord. This is also the faith that enables a person to see, that is, to believe. But faith originating in self or a person's proprium is not truly faith, for it causes him to see falsities as truths and truths as falsities; or if he does see truths as truths he does not truly see them because he does not believe them. For in them he sees himself and not the Lord.

[15] That 'seeing' means possessing faith in the Lord is quite evident from what has been stated often about the light of heaven, namely that because it flows from the Lord the light of heaven holds intelligence and wisdom within it, and so holds faith in Him since faith in the Lord is inwardly present in intelligence and wisdom. Consequently seeing by that light, as angels do, can mean nothing else than faith in the Lord. The Lord Himself too is within that light because it proceeds from Him. That light is also the light which shines within the conscience of those who possess faith in Him, though no one is directly conscious of its doing so as long as he lives in the body, for during that time the light of the world is obscuring that light.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.