სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3863

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’ betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna. Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof; dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen, die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.

Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt, hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, , 3570, 3576, 3603, 3701. Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent. Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware, voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn, want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen. Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd. Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door het geweten. Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan vooruitzien. Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8, 9). Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het natuurlijke, zie nr. 197;

dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat het geloof in Hem daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij Johannes:

‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:14, 15).

Bij Jesaja:

‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart zal verstaan’, (Jesaja 6:9, 10);

dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs 13:13, 14 en bij Johannes: 12:36, 37, 39 40.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2);

ogen om te zien, maar zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen, overeenkomstig het volgende bij Jesaja:

‘Een volk van de wederspannigheid is het, leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja 9:1);

een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven; van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);

de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701;

de zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware dingen van de leer, zie nr. 2534.

Bij dezelfde:

‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7);

het gericht waarin zij waggelen is het ware van het geloof, zie nr. 2235.

Bij dezelfde:

‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land der verten’, (Jesaja 33:17);

de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2015, 3009, 3670;

dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;

dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);

dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof wat waarlijk geloof is.

Bij dezelfde:

‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs 18:9);

dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701;

dat het beter is de ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40);

zien voor die dingen weten en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit, dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden, zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes:

‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36, 40, 46, 47);

zien en niet geloven, voor de ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704;

vandaar is de innerlijke zin dat niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent. Evenzo bij dezelfde:

‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:45, 46);

daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben. En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, (Johannes 14:7, 9).

Bij dezelfde:

‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet, noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-19);

zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef zult ook gij leven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind. Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41);

zij die zien, voor hen die menen dat zij verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in onwetendheid zijn, zie nr. 2383.

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10) Bij dezelfde:

‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1);

het koninkrijk Gods zien, voor geloven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is.

Bij dezelfde:

‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas 24:30, 31), waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813;

uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is, het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet, omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer. Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan verduistert het licht van de wereld dat licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

ბიბლია

 

Johannes 12:36

Სწავლა

       

36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3704

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3704. Dat de woorden ‘en de God van Izaäk’ de Heer betekenen ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer en aangezien het het redelijke is, waarin het menselijke begint, nr. 2194 en dus waaruit en waardoor het menselijke is, wordt hier door de God van Izaäk het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid. Aangezien alle dingen tot in bijzonderheden in de hemel en alle dingen tot in bijzonderheden bij de mens, ja zelfs in de gehele natuur, betrekking hebben op het goede en het ware, wordt ook het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; en het Goddelijk Goede van de Heer wordt de Vader genoemd en het Goddelijk Ware de Zoon. Maar het Goddelijke van de Heer is niets anders dan het goede, ja het Goede zelf, terwijl het Goddelijk Ware het Goddelijk Goede van de Heer is, dat zo in de hemel of voor de engelen verschijnt. Het is hiermee gesteld als met de zon; in haar wezen is de zon niets anders dan vuur, terwijl het licht dat daaruit verschijnt, niet in de zon is, maar van de zon komt. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede wordt uitgebeeld door de zon en dat Hij ook in het andere leven de Zon voor de gehele hemel is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2495, 3636, 3643;

en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld door het licht en dat Hij ook in het andere leven het Licht voor de gehele hemel is, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2776, 3138, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3636, 3643. Zo is de Heer in Zijn Wezen niets anders dan het Goddelijk Goede en wel ten aanzien van beide, namelijk ten aanzien van het Goddelijke Zelf en van het Goddelijk Menselijke; maar het Goddelijk Ware is niet in het Goddelijk Goede, maar het komt vanuit het Goddelijk Goede, want zo verschijnt het Goddelijk Goede, zoals eerder gezegd, in de hemel. En aangezien het Goddelijk Goede als het Goddelijk Ware verschijnt, wordt, ter wille van het bevattingsvermogen van de mens, het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware en het is het Goddelijk Goede, dat in het Woord Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat de Zoon wordt genoemd. Dit is de verborgenheid die daarin verscholen ligt, dat de Heer zo vaak over Zijn Vader spreekt als van Hemzelf onderscheiden en als het ware een ander dan Hijzelf, terwijl Hij elders zegt, dat Hij één is met Hem. Dat de Vader in de innerlijke zin het goede is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, werd kort hiervoor aangetoond in nr. 3703 en dat de Zoon het ware is en de ‘Zoon Gods’ en de ‘Zoon des Mensen’ de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 1729, 1730, 2159, 2803, 2813;

en dit blijkt ook uit al die plaatsen, waar de Heer Zijn Vader noemt en Zichzelf de Zoon noemt. Dat het de Heer is die in het Woord van het Oude Testament Jehovah wordt genoemd, zie de nrs. 1343, 1736, 2921;

en dat Hij daar ook Vader genoemd wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5);

het komt duidelijk uit dat ‘de ons geboren Knaap’ en de ‘ons gegeven Zoon’ de Heer is; dus Hij is het, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Jeremia:

‘Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm zal Mijn eerstgeborene zijn’, (Jeremia 31:9);

daar wordt over de Heer gehandeld en dat Hij de God Israëls en de Heilige Israëls is, zie nr. 3305; hier is Hij een Vader voor Israël.

Bij Maleachi:

‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet één God ons geschapen’, (Maleachi 2:10);

scheppen staat hier in de innerlijke zin voor wederverwekken, zoals ook elders in het Woord, zie nrs. 16, 88, 472;

en aangezien de Heer de enige Wederverwekker en Verlosser is, is Hij het, die hier Vader en God genoemd wordt; zoals ook bij Jesaja:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet: Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid is Uw naam’, (Jesaja 63:16).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Hem met uw rok bekleden en Ik zal Hem met uw gordel sterken en Ik zal uw heerschappij in Zijn hand geven, opdat Hij de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah tot een Vader zij; en Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder leggen; en Hij zal opendoen en niemand zal sluiten; en Hij zal sluiten en niemand zal opendoen; en Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vertrouwde plaats, opdat Hij zij tot een troon der heerlijkheid Zijns Vaders en zij zullen op Hem hangen alle heerlijkheid van het huis Zijns Vaders, der zonen en der kleinzonen, alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der psalters’, (Jesaja 22:21-24);

het komt duidelijk uit dat het de Heer is die hier in de innerlijke zin wordt aangeduid, en ‘de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah een Vader’ wordt genoemd; want Hij is het, op wiens schouder de sleutel van het huis van David is, die opendoet en niemand sluit, en die sluit en niemand doet open – zie de voorrede tot het 22ste hoofdstuk – en Hij heeft de troon der heerlijkheid van Zijn Vader en op Hem en door Hem zijn alle heilige dingen, die hier vaten worden genoemd, de heilige hemelse dingen ‘vaten der bekers’ en de heilige geestelijke dingen ‘vaten der psalters’. Aangezien de koningen en de priesters de Heer uitbeeldden: de koningen door het koningschap dat zij bezaten, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nr. 3670, werden de priesters ‘vaders’ genoemd, zoals kan blijken in het Boek Richteren:

‘Micha zei tot de Leviet: Blijf bij mij en wees mij tot een vader en tot een priester’, (Richteren 17:10). Evenzo zeiden de zonen van Dan tot dezelfde:

‘Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons en wees ons tot een vader en tot een priester’, (Richteren 18:19). Dat de koningen zelf hen eveneens zo noemden, blijkt in het 2de Boek der Koningen:

‘De Koning van Israël zei tot Elisja: Zal ik slaan, mijn vader. Hij zei: Gij zult niet slaan’, (2 Koningen 6:21, 22);

en de koning Joasj tot Elisja, toen hij stierf:

‘Joasj, de koning, weende voor zijn aangezichten men zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren’, (2 Koningen 13:14). Dat de koningen hen zo noemden, kwam omdat de koningen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters Hem uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede, en omdat het ware zich tot het goede verhoudt als een zoon tot een vader; want het ware komt van het goede. Dit is ten zeerste bekend in het andere leven en omdat dit zo is, noemen zij in de hemel geen ander Vader dan de Heer en worden zij ook geen ander gewaar onder de Vader in het Woord van de evangelisten, zie de nrs. 15, 1729. Alle kleine kinderen worden daar, wanneer zij worden ingewijd in het goede van de liefde en het ware daarvan, geleerd de Heer alleen als Vader te erkennen; ja zelfs wordt ook de nieuwelingen die in de hemel komen, met de uiterste zorg geleerd dat er één enige God is en degenen die binnen de Kerk waren, wordt geleerd, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is; want bijna allen, die vanuit de christelijke wereld komen, brengen de voorstelling van drie goden met zich mee, hoewel zij met de mond hadden beleden, dat er niet dan één God is; want het is menselijk onmogelijk, één te denken, wanneer tevoren de voorstelling van drie binnendrong en wanneer elk van deze drie God genoemd wordt en ook van de andere onderscheiden wordt naar de attributen en functies en ook afzonderlijk vereerd wordt. Dit is de reden, dat de eredienst van drie goden in het hart is, terwijl die van één God alleen in de mond is. Dat in de Heer de gehele Drie-eenheid is, is in de christelijke wereld bekend, maar toch wordt in het andere leven slechts weinig over de Heer gedacht, ja zelfs is Zijn Menselijke voor velen een ergernis, omdat zij het Menselijke van het Goddelijke onderscheiden en ook niet geloven, dat het Goddelijk is. De mens zegt dat hij gerechtvaardigd wordt en dat hij dus zo rein en bijna heilig wordt, maar dat de Heer verheerlijkt werd, dat wil zeggen, dat Zijn Menselijke Goddelijk werd gemaakt, bedenken zij niet, terwijl Hij toch ontvangen werd van Jehovah zelf; en bovendien kan niemand gerechtvaardigd worden, nog minder geheiligd, dan door het Goddelijke en wel door het Goddelijk Menselijke van de Heer, hetgeen wordt uitgebeeld en aangeduid in het Heilig Avondmaal en het wordt openlijk gezegd, dat het brood Zijn lichaam is en de wijn Zijn bloed. Dat de Heer één is met de Vader en dat Hij is van eeuwigheid aan en dat Hij het heelal regeert, dus dat Hij het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zelf is, blijkt ten duidelijkste uit het Woord; bij Johannes:

‘Dat Hij één is met de Vader’; ‘Niemand heeft ooit God gezien; de enigverwekte Zoon, die in de schoot des Vaders is’, (Johannes 1:18).

Bij dezelfde:

‘De Joden zochten Jezus te doden, omdat Hij gezegd had, dat God Zijn eigen Vader was, ‘Zich Zelven Gode evengelijk makende’. Jezus antwoordde en zei:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: de Zoon kan niets van Zich zelven doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks’. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil; en ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat zij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Gelijk de Vader het leven heeft in Zich zelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich zelven. De Vader die Mij gezonden heeft, die heeft Zelf van Mij getuigd; gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien. Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen’, (Johannes 5:18). Onder de Vader wordt hier, zoals gezegd, het Goddelijk Goede verstaan en onder de Zoon het Goddelijk Ware, beide in de Heer. Uit het Goddelijk Goede, dat de Vader is, kan niets anders dan het Goddelijke voortspruiten of daarvan uitgaan, en dat wat voortspruit of uitgaat, is het Goddelijk Ware, dat de Zoon is.

Bij dezelfde:

‘Eenieder die van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:44-48).

Bij dezelfde:

‘Zij zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader. Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader, indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik en de Vader zijn één’. Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en geloven dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:30, 38).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in degene die Mij gezonden heeft en die Mij ziet, die ziet degene die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in duisternis niet blijve’, (Johannes 12:44-46). Dat de Vader Hem gezonden heeft, betekent in de innerlijke zin, dat Hij van de Vader uitgaat; dus hier en elders, waar de Heer zegt, dat de Vader Hem gezonden heeft. Dat het licht het Goddelijk Ware is, zie eerder.

Bij dezelfde:

‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien. Filippus zei: Heer toon ons de Vader. Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader. Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader die in Mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde’, (Johannes 14:6-13).

Bij dezelfde:

‘Die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft; maar die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14:21, 23). Zij die in het Goddelijk Ware zijn, zijn diegenen, die de geboden hebben en deze doen; en zij die in het Goddelijk Goede zijn, zijn degenen die liefhebben; daarom wordt er gezegd, dat hij door de Vader geliefd zal worden en ‘Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, namelijk het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware. Daarom wordt er bij dezelfde gezegd:

‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij’, (vers 20); en elders:

‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, opdat zij één zijn, gelijk als Wij’, (Johannes 17:11) Hieruit blijkt dat de Heer van de Vader spreekt krachtens het Goddelijk Goede, dat Hem toebehoort en van de Zoon krachtens het Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Goede voorkomt; dus dat zij niet twee zijn, maar één. Dat de Heer echter zo sprak, geschiedde opdat het Woord zowel op aarde als in de hemel ontvangen zou worden, en tevens omdat de Heer vóórdat Hij verheerlijkt was, het Goddelijk Ware was, dat van het Goddelijk Goede uitgaat; maar toen Hij verheerlijkt was, was Hij het Goddelijk Goede zelf, ten aanzien van het ene en het andere wezen, uit wie alles, het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, voortkomt. Dat de Heer was ‘van eeuwigheid aan’, kan hieruit blijken, dat het de Heer is, die sprak door middel van de profeten en dat Hijzelf - zowel om deze reden, als omdat van Hem het Goddelijk Ware kwam – het Woord werd genoemd, waarover bij Johannes:

‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; in hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Enigverwekte van de Vader’, (Johannes 1:1-4, 14). Het Woord staat voor al het ware in de hemelen en op de aarde, dat van het Goddelijke uitgaat. Dat de Heer was van eeuwigheid aan, leert Hij duidelijk elders bij Johannes [de evangelist]:

‘Johannes [de Doper] zei: Deze was het, die, na mij komende, vóór Mij was, want Hij was eer dan ik; Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent; Hij is het, die na mij komen zou, die vóór mij was’, (Johannes 1:15, 26, 27, 30).

Bij dezelfde:

‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar hij te voren was’, (Johannes 6:62).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58).

Bij dezelfde:

‘Hij wist, dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan; Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:27, 28).

Bij dezelfde:

‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu, verheerlijk Mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld’, (Johannes 17:4, 5, 24).

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5). Dat de Heer het heelal regeert, blijkt bij Mattheüs:

‘Alle dingen zijn Mij overgeven van Mijn Vader’, (Mattheüs 11:27).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).

Bij Johannes:

‘De Vader heeft alle dingen in de hand des Zoons gegeven; die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven’, (Johannes 3:35, 36).

Bij dezelfde:

‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22).

Bij dezelfde:

‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘Al wat de vader heeft, is het Mijne’, (Johannes 16:15).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke; gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees’, (Johannes 17:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Al het Mijne is Uwe en het Uwe is het Mijne; maar Ik ben in hen verheerlijkt; Ik ben niet meer in de wereld, want Ik kome tot U’, (Johannes 17:10, 11).

Bij Lukas:

‘Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:22). Hieruit blijkt nu, dat het het Goddelijk Goede is, dat Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat Zoon wordt genoemd; en dat de Heer krachtens het Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware alle dingen tot in bijzonderheden in het heelal regeert. Aangezien dit zo is en het zó duidelijk uit het Woord blijkt, is het verwonderlijk dat men in de christelijke wereld niet, zoals in de hemel, de Heer alleen erkent en aanbidt en dus één God; want men weet en leert, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is. Dat de Heilige Geest, die eveneens als een Zoon en Vader onderscheiden God vereerd wordt, het heilige van de geest is, of het heilige, dat door middel van de geesten of engelen van de Heer uitgaat, dat wil zeggen, van Zijn Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl