სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3862

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3862. Eerder, in nr. 3858 werd getoond, dat de twaalf stammen alle dingen van het ware en goede, of van het geloof en de liefde betekenden; omdat nu over de zonen van Jakob, waarnaar de stammen werden genoemd, elk afzonderlijk wordt gehandeld, moet daarom hier de andere verborgenheid worden onthuld, namelijk wat zij behelzen. Dat alle hemelse en geestelijke warmte, of de liefde en de naastenliefde, in de uiterlijke vorm in de hemel wordt doorvat als vlammend uit de Zon en dat alle hemels en geestelijk licht, of het geloof, in de uiterlijke vorm in de hemel verschijnt als het licht dat uit de Zon is en verder dat die hemelse en geestelijke warmte wijsheid in zich heeft en dat het licht daaruit inzicht in zich heeft en wel omdat zij uit de Heer zijn, die daar de Zon is, zie de nrs. 1053, 152-1533, 1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413, 3485, 3636, 3643; hieruit blijkt, dat al het goede is vanuit de warmte dat uit de Heer als Zon is en dat al het ware is vanuit het licht daaruit; en eveneens blijkt hieruit dat alle aandoeningen die van de liefde of van het goede zijn, variaties zijn van die hemelse en geestelijke warmte welke uit de Heer is en dat daaruit de veranderingen van staat zijn en dat alle denken, die van het geloof of van het ware zijn, schakeringen zijn van dat hemelse en geestelijke licht dat uit de Heer is en dat daaruit het inzicht is; in dit leven zijn alle engelen die in de hemel zijn; hun aandoeningen en denken zijn nergens anders vandaan en zij zijn niets anders dan hiervoor gezegd; dit blijkt uit hun spraken, die, omdat zij daaruit zijn, schakeringen of aanpassingen zijn van het hemelse licht waarin de hemelse warmte is en daarom zijn zij ook onuitsprekelijk en van zo’n verscheidenheid en volheid, dat zij onbegrijpelijk zijn, nrs. 3342, 3344, 3345., Opdat deze dingen zich in de wereld op uitbeeldende wijze zouden vertonen werden aan de zonen van Jakob elk afzonderlijk namen gegeven, die de universele dingen van het goede en het ware of van de liefde en het geloof, zouden betekenen en dus zo de universele dingen ten aanzien van de variaties van de hemelse en geestelijke warmte en ten aanzien van de schakeringen van het licht daaruit. Het is de orde zelf van die universele dingen, die de vlam en de glans daaruit bepaalt; wanneer de orde uit de liefde inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde daaruit volgt, vlammend; wanneer de orde evenwel vanuit het geloof inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde volgt, lichtend, maar met alle verschil, overeenkomstig de dingen die volgen; maar indien niet overeenkomstig de orde, dan duister met alle verschil; maar over de orde en het verschil daaruit zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt, gesproken worden; vandaar nu is het dat de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf en dat zij overeenkomstig de staat van de zaak antwoorden kregen door lichten en schitteringen uit kostbare en doorschijnende stenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegrift, want in de namen waren, zoals gezegd, de universele dingen van de liefde en van het geloof gegrift die in het rijk van de Heer zijn, dus de universele dingen van de vlam en van het licht, waardoor die dingen die van de liefde en het geloof zijn in de hemel worden uitgebeeld. Eerst mag daarom vanuit het Woord bevestigd worden, dat de orde van de namen waarin de stammen worden genoemd, verschillend is in het Woord en wel volgens de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld; en dat men vandaar kan weten dat de antwoorden die uit de Heer door de Urim en Thumim gegeven werden, schitteringen van licht waren overeenkomstig de staten van de zaak vanuit de orde; want al het licht van de hemel wordt gevarieerd overeenkomstig de staten van de zaak en de staten van de zaak overeenkomstig de orde van het goede en ware; wat er echter van het ware en het goede door eenieder wordt aangeduid, zal uit de verklaring blijken, namelijk dat door: Ruben het geloof uit de Heer wordt aangeduid; door Simeon het geloof van de wil, dat uit de Heer is; door Levi de geestelijke liefde of de naastenliefde; door Juda het Goddelijke van de liefde en het hemelse rijk van de Heer; wat echter door de overige acht wordt aangeduid, zal in het volgende hoofdstuk worden gezegd. Het is hun orde overeenkomstig de geboorte, die hier beschreven wordt, waarin zij dus zo op elkaar volgen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, zie de verzen, (Genesis 29:32-35; 30:6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; 35:18) en deze orde is overeenkomstig de staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, welke die van de wederverwekking van de mens is, want dan wordt uit het ware van het geloof, dat Ruben is, ingezet en van daar vindt er een voortgang plaats tot het ware te willen, dat Simeon is; van daar tot de naastenliefde, te weten Levi; en dus tot de Heer, die in de hoogste zin Juda is; dat de geestelijke ontvangenis en baring of de wederverwekking van het uiterlijke tot het innerlijke gaat, werd eerder in nr. 3860 gezegd, dat wil zeggen, van het ware van het geloof tot het goede van de liefde. Voordat Jakob tot zijn vader Izaäk in Mamre Kiriath Arba kwam, worden zij in deze orde genoemd: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, Dan Naftali, Gad, Aser, (Genesis 35:23-26) waar diegenen die uit Lea en Rachel zijn, in de eerste plaats staan en in de laatste plaats diegenen die uit de dienstmaagden zijn en wel overeenkomstig de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld. In nog een andere volgorde worden zij opgesomd, toen zij naar Egypte waren gereisd, waarover, (Genesis 46:9-19. En in een andere orde, toen zij door Jakob, toen Israël, vóór zijn dood gezegend werden, (Genesis 49:3-27);

en in nog weer een andere, toen zij door Mozes werden gezegend, (Deuteronomium 33:6-24). In deze orde waren zij, toen zij gelegerd waren rondom de tent der samenkomst: aan het oosten Juda, Issaschar, Zebulon; aan het zuiden Ruben, Simeon, Gad; aan het westen Efraïm, Menasse, Benjamin en aan het noorden Dan, Aser, Naftali, (Numeri 2:1). In welke orde zij stonden om het volk te zegenen op de berg Gerisim en om te vervloeken op de berg Ebal, zie, (Deuteronomium 27:12, 13). Toen de vorsten, van elke stam een man, werden gezonden om het land te onderzoeken, worden zij opgesomd in deze orde: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Efraïm, Benjamin, Zebulon, Jozef of Menasse, Dan, Aser, Naftali, Gad, (Numeri 13:14-16). In weer een andere orde evenwel de vorsten die het land ten erve zouden geven, (Numeri 34:19-29) In welke orde het lot werd geworpen en uitviel toen het land ten erve werd gegeven, zie, (Jozua hoofdstukken 13-19). Waar bij Ezechiël wordt gehandeld over de grenzen van het Nieuwe of het Heilige Land dat de stammen zullen erven, worden zij in deze orde vermeld: Dan, Aser, Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, allen van de hoek aan het oosten tot de hoek van de zee of van het westen, behalve Gad, die aan de hoek van het zuiden tegen het zuiden was, (Ezechiël 48:2-8; 23-26) en waar wordt gehandeld over de poorten van de Nieuwe of Heilige Stad, in deze orde: tegen het noorden drie poorten, van Ruben, Juda, Levi; tegen het oosten drie poorten van Jozef, Benjamin, Dan; tegen het zuiden drie poorten van Simeon, Issaschar, Zebulon; tegen het westen drie poorten van Gad, Aser, Naftali, (Ezechiël 48:31-34). De orde der verzegelden, twaalf duizend van elke stam, zie, (Openbaring 7:5-8). In al deze plaatsen richt de opsomming van de stammen zich geheel en al naar de staat van de zaak waarover daar gehandeld wordt, waarmee de orde overeenstemt; de staat zelf van de zaak blijkt uit wat daar voorafgaat en uit hetgeen volgt. Hoedanig de orde van de kostbare stenen in de Urim en Thumim was, wordt in het Woord vermeld en beschreven, maar met welke stammen de stenen elk afzonderlijk overeenstemden, wordt niet vermeld, want het waren alle dingen van het licht vanuit de hemelse vlam, dat wil zeggen, alle dingen van het ware vanuit het goede, of alle dingen van het geloof vanuit de liefde, die zij uitbeeldden; en omdat zij deze dingen uitbeeldden, scheen het hemelse licht zelf op wonderbaarlijke wijze door overeenkomstig de staat van de zaak waarover gevraagd en een antwoord gegeven werd, flitsend en glanzend voor het bevestigende van het goede en ware en tevens de schakeringen ten aanzien van de kleuren overeenkomstig de verschillen van de staat van het goede en ware, zoals in de hemel, waarin door lichten en door de onderscheidingen ervan alle hemelse en geestelijke dingen worden uitgedrukt, en wel op een voor de mens onuitsprekelijke en volstrekt onbegrijpelijke wijze; want, zoals enige malen is getoond, in het hemelse licht is het leven uit de Heer, dus de wijsheid en het inzicht; vandaar is er in de onderscheidingen van het licht al wat tot het leven van het ware behoort, dat wil zeggen, al wat tot de wijsheid en het inzicht behoort en in de onderscheidingen van de vlam, van het flitsen en van de glans al wat tot het leven van het goede behoort en tot het leven van het ware vanuit het goede, of tot de liefde tot de Heer en het geloof daaruit; dit nu was de Urim en Thumim, welke op de borstlap van de efod en op het hart van Aharon was; en dit blijkt ook hieruit dat de Urim en Thumim betekenen, de lichten en de volmaaktheden en dat de borstlap waarop het was, ‘de borstlap des gerichts’ werd genoemd en dit komt daarvandaan, omdat het gericht het inzicht en de wijsheid is, nr. 2235;

dat deze op het hart van Aharon was, kwam omdat door het hart de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk; vandaar ook waren die kostbare stenen in vattingen van goud, want goud is in de innerlijke zin het goede dat van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552 en de kostbare steen het ware welke doorschijnend is vanuit het goede, nr. 114. Ten aanzien van de Urim en Thumim het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, een werk van uitdenking, gelijk het werk des efods zult gij hem maken, uit goud, hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen zult gij hem maken; vierkant zal hij zijn verdubbeld en gij zult vullingen van steen daarin vullen, vier rijen van steen zullen er zijn; vattingen uit goud zullen zijn in hun vullingen; en de stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; zegelgraveringen, een elk naar zijn naam, zullen zij zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:15-21; 39:8-14). Welke stenen in welke rij waren, wordt daar ook aangegeven; en verder:

‘De borstlap zal van boven de efod niet afwijken; en Aharon zal de namen der zonen van Israël dragen in de borstlap des gerichts op zijn hart als hij zal ingaan tot het heilige, ter gedachtenis voor Jehovah geduriglijk; en gij zult tot de borstlap des gerichts de Urim en Thumim geven en zij zullen zijn op het hart van Aharon als hij voor Jehovah zal ingaan en Aharon zal het gericht der zonen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen voor Jehovah’, (Exodus 28:28-30; Leviticus 8:7, 8). Dat Jehovah of de Heer door de Urim werd ondervraagd en antwoorden gaf, bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Neem Jozua, de zoon van Nun; gij zult van uw heerlijkheid op hem geven, opdat de ganse vergadering van de zonen Israëls zal gehoorzamen; voor Eleazar, de priester, zal hij staan en hij zal hem ondervragen in het gericht van de Urim voor Jehovah’, (Numeri 27:18, 20, 21. En bij Samuël:

‘Saul vroeg Jehovah en Jehovah antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten’, (1 Samuël 28:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

ბიბლია

 

Johannes 12:36

Სწავლა

       

36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2441

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

2441. Dat de woorden ‘De zon was opgegaan boven de aarde’ de laatste tijd betekenen, die het Laatste Oordeel wordt genoemd, blijkt uit de betekenis van de zonsopgang, wanneer gehandeld wordt over de tijden en de staten van de Kerk; dat de tijden van de dag, en ook de tijden van het jaar in de innerlijke zin de achtereenvolgende staten van de Kerk betekenen, is eerder in nr. 2323 aangetoond; en dat de dageraad of de morgen de komst van de Heer of de nadering van Zijn Rijk betekent, in nr. 2405; zo betekent hier nu de opgang van de zon of haar opgang boven de aarde de tegenwoordigheid zelf; en dit om deze reden, dat zowel de zon als het oosten de Heer betekent; dat de zon Hem betekent, zie men in de nrs. 31, 32, 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, 2120;

en het oosten, nr. 101.

De reden waarom de tegenwoordigheid van de Heer hetzelfde is als de laatste tijd, die het Oordeel wordt genoemd, is deze, dat Zijn tegenwoordigheid de goeden van de bozen scheidt en dit brengt met zich mee, dat de goeden in de hemel worden geheven en de bozen zichzelf in de hel werpen, want in het andere leven is het als volgt gesteld: de Heer is de Zon voor de gehele hemel, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, want het is het Goddelijk hemelse van Zijn liefde, dat zo voor hun ogen verschijnt en inderdaad het licht zelf van de hemel uitmaakt; voor zoveel zij dus in de hemelse liefde zijn, worden zij in dit hemelse licht, dat van de Heer uitgaat, opgeheven; voor zoveel zij echter van de hemelse liefde verwijderd zijn, storten zij zichzelf van dit licht vandaan in helse duisternis. Dit is nu de reden dat het opgaan van de zon, waardoor de tegenwoordigheid van de Heer wordt aangeduid, zowel de zaligmaking van de goeden als de verdoeming van de bozen insluit, en dat nu pas gezegd wordt, dat Loth te Zoar kwam – dat wil zeggen, dat diegenen behouden werden, die hier door Loth worden uitgebeeld – en direct daarop, dat Jehovah over Sodom en Amora regenen deed zwavel en vuur, dat wil zeggen dat de bozen verdoemd werden. Aan hen die in de boosheden van de eigen- en de wereldliefde zijn, dat wil zeggen, die haatgevoelens koesteren tegen alle dingen die tot de liefde tot God en tot de liefde voor de naaste behoren, verschijnt het licht van de hemel inderdaad als dikke duisternis, vandaar dat in het Woord gezegd wordt, dat de zon voor hen was zwart geworden, waarmee wordt aangeduid, dat zij alles van de liefde en van de naastenliefde verwierpen en alles aannamen wat daaraan tegenovergesteld is; zoals bij Ezechiël:

‘Als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen bedekken, en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon bedekken met een wolk, en de maan zal haar licht niet laten lichten; alle lichtende lichten aan de hemelen zal Ik over u zwart maken, Ik zal een duisternis maken over uw land’, (Ezechiël 32:7, 8);

eenieder kan zien, dat door de hemelen bedekken, de sterren zwart maken, de zon bedekken, de lichtende licht zwart maken, andere dingen worden aangeduid. Evenzo bij Jesaja:

‘De zon zal verduisterd worden in haar opgang’, (Jesaja 13:9, 10);

en bij Joël:

‘De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in’, (Joël 2:2, 10);

zo kan het dus duidelijk zijn, wat door de volgende woorden van de Heer wordt aangeduid, waar sprake is van de laatste tijd van de Kerk die het Oordeel wordt genoemd, bij Mattheüs:

‘Terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar licht niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen’, (Mattheüs 24:29), namelijk dat door de zon niet de zon, noch door de maan de maan en ook niet door sterren de sterren worden aangeduid, maar door de zon de liefde en de naastenliefde, door de maan het geloof daaruit en door de sterren de erkentenissen van het goede en ware, waarvan dan gezegd wordt dat zij verduisterd worden, hun licht verliezen en van de hemel vallen, wanneer er geen erkenning van de Heer meer is en geen liefde tot Hem en geen liefde jegens de naaste; en wanneer deze teniet zijn gedaan, neemt de eigenliefde met de valsheden daarvan bezit van de mens, want het een is het gevolg van het ander, vandaar ook bij Johannes het volgende:

‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en het werd haar gegeven de mensen te verzengen door vuur en de mensen werden verhit met grote hitte en lasterden de naam van God’, (Openbaring 16:8, 9);

waar eveneens gehandeld wordt over de laatste tijden van de Kerk, wanneer alle liefde en naastenliefde uitgeblust worden, of naar de gewone spreektaal, wanneer er geen geloof meer is. De uitblussing van de liefde en van de naastenliefde wordt bedoeld met het uitgieten van de fiool op de zon en de toen daaruit voortvloeiende eigenliefde en de begeerten ervan daarmee, dat de mensen met vuur verzengd werden en verhit met grote hitte; daardoor kwam de lastering van de naam van God. De Oude Kerk verstond onder de zon niets anders dan de Heer en het Goddelijk hemelse van Zijn Liefde en daarom was het hun tot een ritus, te bidden toegekeerd naar de opgang van de zon, daarbij dan geenszins aan de zon denkend; maar nadat de nakomelingen met de overige dingen van uitbeeldende en aanduidende aard ook dit verloren hadden, begonnen zij de zon en de maan zelf te vereren en deze eredienst breidde zich toen uit over vele natiën, in die mate, dat zij er tempels aan wijdden en gedenktekens oprichtten, en omdat de zon en de maan toen een tegenovergestelde zin ontvingen, betekenden zij de eigen- en wereldliefde, en die zijn geheel en al aan de hemelse en geestelijke liefde tegenovergesteld. Daarom wordt in het Woord onder de eredienst van zon en maan de eredienst van zichzelf en van de wereld verstaan, zoals bij Mozes:

‘Opdat gij misschien uw ogen niet opheft naar de hemel en aanziet de zon en de maan en de sterren van het ganse heir der hemelen en wordt aangedreven en gij u voor die buigt en hen dient’, (Deuteronomium 4:19);

en bij dezelfde:

‘Wanneer hij heengaat en dient andere goden en de zon of de maan of alle heir der hemelen, hetwelk Ik niet geboden heb; zo zult gij hen met stenen stenigen en zij zullen sterven’, (Deuteronomium 17:3, 5);

in dergelijke afgoderij werd de oude eredienst verdraaid, toen zij niet meer geloofden dat er iets innerlijks werd aangeduid in de riten van de Kerk, maar alleen iets uiterlijks. Evenzo bij Jeremia:

‘Ter zelver tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Jehudah, van de vorsten, van de priesters, van de profeten en van de inwoners van Jeruzalem uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1, 2);

de zon staat voor de eigenliefde en de begeerten ervan; dat zij de beenderen zouden uitspreiden, betekent de helse dingen, die daartoe behoren.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de opgerichte beelden van het huis van de zon verbreken, welke in het land van Egypte zijn, en hij zal de huizen van de goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia 43:13);

de beelden van het huis voor de zelfverheerlijking.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl