სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2496

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

2496. GENESIS 20:1-18

1. En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden en woonde tussen Kadesh en tussen Schur, en hij verkeerde als vreemdeling in Gerar.

2. En Abraham zei tot Sarah, zijn echtgenote: Zij is mijn zuster; en Abimelech, koning van Gerar, zond en nam Sarah.

3. En God kwam tot Abimelech in de droom des nachts en zei tot hem: Zie, gij zult sterven om der vrouwe wil, die gij genomen hebt en zij is met de echtgenoot getrouwd.

4. En Abimelech was tot haar niet genaderd en hij zei: Heer, zult Gij dan ook een gerechte natie doden.

5. Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster en zij, ook zij zelf heeft gezegd: Hij is mijn broeder; in oprechtheid van mijn hart en in ongereptheid van mijn handen heb ik dit gedaan.

6. En God zei tot hem in de droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid van uw hart gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7. En geef dan nu des mans echtgenote weder, want hij is een profeet en hij zal voor u bidden en gij zult leven; en zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij stervende zult sterven, en eenieder die uwe is.

8. En Abimelech stond ’s morgens vroeg op en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en de mannen vreesden zeer.

9. En Abimelech riep Abraham en zei tot hem: Wat hebt gij ons gedaan en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt; gij hebt daden met mij gedaan die niet zouden gedaan worden.

10. En Abimelech zei tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij dit woord gedaan hebt.

11. En Abraham zei: Want ik zei: Hoewel de vreze Gods in deze plaats niet is, en zij mij doden zullen om het woord van mijn echtgenote.

12. En ook is zij waarlijk mijn zuster, zij is mijn vaders dochter, hoewel niet mijn moeders dochter en zij is mij tot echtgenote geworden.

13. En het is geschied, toen God mij uit mijn vaders huis deden vertrekken en ik zei tot haar: Dit is uw goedheid, die gij mij doen zult: aan elke plaats, waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder.

14. En Abimelech nam een kudde van kleinvee en een kudde van grootvee en dienstknechten en dienstmaagden en gaf deze aan Abraham en hij gaf hem Sarah, zijn echtgenote, weder.

15. En Abimelech zei: Zie, mijn land is voor u; woon, waar het goed is in uw ogen.

16. En tot Sarah zei hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn, en met allen; en zij was bevrijd.

17. En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech en zijn echtgenote en zijn dienstmaagden en zij baarden.

18. Want toesluitende had Jehovah daarom alle baarmoeder van het huis van Abimelech toegesloten, ter oorzake van het woord van Sarah, Abrahams echtgenote.

DE INHOUD

Eerder, in het twaalfde hoofdstuk, werd gehandeld over het verblijf als vreemdeling van Abraham in Egypte, waardoor werd aangeduid het onderricht van de Heer in wetenschappelijke dingen, toen Hij nog een knaap was; hier wordt nu gehandeld over Abrahams verblijf als vreemdeling in Gerar, waar Abimelech was, waarmee eveneens het onderricht van de Heer wordt aangeduid, maar in de leerstellige dingen van de naastenliefde en geloof. Voornamelijk wordt hier gehandeld over de leer van de naastenliefde en geloof ten aanzien van haar oorsprong, namelijk dat zij geestelijk is uit hemelse oorsprong, maar niet vanuit het redelijke.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

ბიბლია

 

Genesis 20

Სწავლა

   

1 En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!

8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.

12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.

13 En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!

14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.

15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.

18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

   

ბიბლია

 

Genesis 20

Სწავლა

   

1 En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!

8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.

12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.

13 En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!

14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.

15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.

18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.