ბიბლია

 

Jeremia 39

Სწავლა

   

1 In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar, de koning van Babel, en al zijn heir, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.

2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op den negenden der maand, werd de stad doorgebroken.

3 En alle vorsten des konings van Babel togen henen in, en hielden bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sarezer Samgar-Nebu, Sarsechim Rab-Saris, Nergal-Sarezer Rab-Mag, en al de overige vorsten des konings van Babel.

4 En het geschiedde, als Zedekia, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij, en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tussen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds.

5 Doch het heir der Chaldeen jaagde hen achterna; en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en vingen hem, en brachten hem opwaarts tot Nebukadrezar, den koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem uit.

6 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda.

7 En hij verblindde de ogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te voeren.

8 En de Chaldeen verbrandden het huis des konings en de huizen des volks met vuur; en zij braken de muren van Jeruzalem af.

9 Het overige nu des volks, die in de stad waren overgebleven, en de afvalligen, die tot hem gevallen waren, met het overige des volks, die overgebleven waren, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk naar Babel.

10 Maar van het volk, die arm waren, die niet met al hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten, enigen overig in het land van Juda; en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

11 Maar van Jeremia had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan, den overste der trawanten, zeggende:

12 Neem hem, en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem.

13 Zo zond Nebuzaradan, de overste der trawanten, mitsgaders Nebusazban Rab-Saris en Nergal-Sarezer Rab-Mag, en al de oversten des konings van Babel;

14 Zij zonden dan henen en namen Jeremia uit het voorhof der bewaring, en gaven hem over aan Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dat hij hem henen uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden des volks.

15 Het woord des HEEREN was ook tot Jeremia geschied, als hij in het voorhof der bewaring besloten was, zeggende:

16 Ge henen, en spreek tot Ebed-melech, den Moorman, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Zie, Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn.

17 Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand der mannen, voor welker aangezicht gij vreest.

18 Want Ik zal u zekerlijk bevrijden, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3448

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3448. Dat de woorden ‘en Achuzzat zijn metgezel en Pikol zijn legeroverste’ de voornaamste dingen van de leer van hun geloof betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de op de redelijke dingen gerichte leer van het geloof; vandaar zijn ‘zijn metgezel en zijn legeroverste’ de dingen en wel de voornaamste die tot de leer behoren, want een overste betekent, evenals een vorst, de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089 en het leger zelf de leerstellige dingen. Dat het leger de leerstellige dingen betekent die tot het ware behoren of die lagere waarheden zijn, komt omdat door het krijgswezen in het Woord en door oorlogen, die dingen worden aangeduid, die tot het geestelijk krijgswezen en tot de geestelijke oorlog behoren, nrs. 1664, 1788, 2686 en eveneens door de wapens, te weten: speren, schilden, bogen, pijlen, zwaarden en ergelijke, zoals hier en daar werd aangetoond. En aangezien het waarheden of leerstellige dingen zijn, waarmee geestelijke worstelingen gevoerd worden, worden deze met legers aangeduid en ook in tegenovergestelde zin de valsheden of ketterijen. Dat deze leerstellingen en ketterijen door legers worden aangeduid, kan uit vele plaatsen blijken, zoals bij Daniël:

‘Eén hoorn van de geitenbok groeide zeer tegen de middag en tegen de opgang en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er van het heir en van de sterren ter aarde neder; en hij vertrad ze; ja, hij verhief zich tot aan de vorst des heirs. Zijn heir werd in de afval overgegeven tegen het gedurig offer en hij wierp de waarheid ter aarde. Ik hoorde een heilige spreken; hij zei: Tot hoelang zal dit gezicht, het gedurig offer en de verwoestende afval zijn, om en het heilige en het heir ter vertreding te geven’, (Daniël 8:9-13). De hoorn die groeide tegen de middag, de opgang en het sierlijke, is de nacht van het valse uit het boze, nr. 2832; het heir der hemelen zijn de waarheden; de vorst des heirs is de Heer ten aanzien van het Goddelijk ware. En aangezien het heir in de goede zin het ware is, wordt er gezegd, dat hij van het heir ter aarde nederwierp en daarna, dat hij de waarheid ter aarde wierp.

Bij dezelfde:

‘De koning van het noorden zal een grotere menigte dan de eerste was, oprichten en aan het einde van de tijden der jaren zal hij komende komen met een groot heir en met vele rijkdommen; daarna zal hij zijn krachten en zijn hart verwekken tegen de koning van het zuiden, met een groot heir; en de koning van het zuiden zal zich in de strijd mengen met een groot en zeer machtig heir; doch hij zal niet bestaan, want zij, die zijn spijs eten, zullen hem breken en zijn heir zal overstromen en velen zullen doorboord vallen’, (Daniël 11:13, 25, 26);

hier wordt in dit gehele hoofdstuk gehandeld over de oorlog van de koning van het noorden en de koning van het zuiden, en onder de koning van het noorden worden de valsheden verstaan, dus ook onder zijn heir; en onder de koning van het zuiden en zijn heir de waarheden; het is een profetie ten aanzien van de verwoesting van de Kerk.

Bij Johannes:

‘Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard en die op hetzelve zat, was genaamd getrouw en waarachtig; Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was en Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen Hem die op het paard zat en tegen Zijn heirleger’, (Openbaring 19:11, 13, 14, 19);

de op het paard zittende staat voor het Woord van de Heer of voor de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; Zijn heirlegers, die Hem in de hemel volgden, staan voor de daaruit voortvloeiende waarheden, dus voor degenen in de hemel die in de waarheden zijn; het beest staat voor de boosheden van de eigenliefde, de koningen der aarde en hun heirlegers voor de valsheden. Het zijn de worstelingen van het valse met het ware die hier worden beschreven.

Bij David:

‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn mond hun heir’, (Psalm 33:6);

hun heir of het heir der hemelen voor de waarheden; omdat door het heir de waarheden worden aangeduid, worden de zonen des koninkrijks en de engelen, vanwege de waarheden waarin zij zijn ‘het heir der hemelen’ genoemd, zoals bij Lukas:

‘Van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God’, (Lukas 2:13).

Bij David:

‘Zegent Jehovah, gij alle Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn wil doet’, (Psalm 103:21) Bij dezelfde:

‘Looft Jehovah, al Zijn engelen; looft Hem, al Zijn heirscharen’, (Psalm 148:2).

Bij Jesaja:

‘Heft uw ogen op omhoog, en ziet, wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir uitbrengt; Hij noemt ze alle bij name; van de menigte der machtigen en der sterken zal geen man ontbreken’, (Jesaja 40:26).

Bij dezelfde:

‘Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb de mens daarop geschapen; Ik, Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid en Ik heb al hun heir bevel gegeven’, (Jesaja 45:12);

het heir der hemelen staat daar voor de waarheden, dus zoals gezegd, voor de engelen die in de waarheden zijn. In het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag Jehovah zittende op Zijn troon en het ganse heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:19).

Bij Joël:

‘Jehovah gaf Zijn stem voor Zijn heir henen, want Zijn kamp is zeer groot, want talrijk zijn zij, die Zijn Woord doen’, (Joël 2:11).

Bij Zacharia:

‘Ik zal rondom Mijn huis legeren vanwege het heirleger, vanwege de doorgaande en vanwege de wederkerende, opdat de drijver niet meer door hen doorga; verheug u zeer, gij dochter Zions, juich, gij dochter Jeruzalems, zie, uw Koning komt u, (Zacharia 9:8, 9);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer; Zijn heirleger staat voor de Goddelijke waarheden. Vandaar komt het – en ook omdat de Heer alleen voor de mens tegen de hellen strijdt, die er voortdurend naar streven binnen te vallen – dat de Heer in het Woord zo vaak Jehovah Zebaoth, God Zebaoth, de Heer Zebaoth, dat wil zeggen ‘van de legers’ wordt genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Een stem van gedruis van de koninkrijken der natiën, tezamen vergaderd, Jehovah Zebaoth leidt het heirleger van de oorlog’, (Jesaja 13:4);

de koninkrijken van de natiën staan voor de valsheden uit boosheden; het heirleger van de oorlog leiden, staat voor strijden voor de mens. Daar de twaalf stammen van Israël het hemelse rijk van de Heer uitbeeldden en de stammen en ook twaalf, alle dingen van het geloof in één samenvatting betekenden, dat wil zeggen, alle waarheden van het rijk, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, werden zij ook ‘heirlegers van Jehovah’ genoemd, zoals in, (Exodus 7:4; 12:17, 41, 51) en het werd bevolen dat zij uitgeleid zouden worden uit Egypte naar hun heiren, (Exodus 6:25) en zich zouden legeren, naar hun heiren, (Numeri 1:52) en verdeeld zouden worden in heiren, (Numeri 2:1 tot het einde). Dat door de heirlegers waarheden worden aangeduid, blijkt ook bij Ezechiël:

‘Perzië en Lud en Puth waren in uw heir, uw krijgsmannen; schild en helm hingen zij in u op, die gaven uw eer; de zonen van Arwad en uw heir waren rondom op uw muren en de Gamadieten waren in uw torens’, (Ezechiël 27:10, 11), waar sprake is van Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van het goede en ware worden aangeduid, dus diegenen die daarin zijn, nr. 1201; het heir staat voor de waarheden zelf; dat Lud en Puth ook diegenen zijn die in de erkentenissen zijn, zie de nrs. 1163, 1164, 1166, 1195, 1231. Schild en helm zijn zulke dingen, als tot de geestelijke strijd of oorlog behoren. Dat het leger in de tegenovergestelde zin de valsheden zijn, blijkt duidelijk bij Jesaja:

‘Het zal te dien dage geschieden dat Jehovah bezoeking zal doen over het heir der hoogte in de hoogte en over de koningen der aarde over de aarde’, (Jesaja 24:21) waar het heir der hoogte staat voor de valsheden uit eigenliefde.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal u omwenden en haken in uw kaken leggen en Ik zal u uitvoeren en al uw heir, paarden en ruiters, die allen volkomen gekleed zijn, een grote vergadering met rondas en schild, die allen zwaarden handelen; gij zult komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, allen op paarden rijdende, een grote vergadering, een groot heir’, (Ezechiël 38:4, 15) waar sprake is van Gog, waardoor de van de innerlijke eredienst gescheiden uiterlijke eredienst wordt aangeduid, die dus afgodisch is geworden, nr. 1151; zijn heir staat voor de valsheden.

Bij Jeremia:

‘Ik zal tegen Babel zenden hem die spant, zijn boog spannend en die zich verheft in zijn pantsier; verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir’, (Jeremia 51:2, 3);

Babel staat voor de eredienst, waarvan de uiterlijke dingen heilig schijnen, maar waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326; haar heir zijn de valsheden van dergelijke innerlijke dingen; evenzo is het elders met het heir van Babel gesteld, zoals bij, (Jeremia 34:1, 21; 32:2; 39:1.

Bij Ezechiël:

‘Farao zal henlieden zien en zich troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en al zijn heir, want Ik zal de schrik van Mij in het land der levenden geven’, (Ezechiël 32:31, 32) waar sprake is van Egypte, waardoor diegenen worden aangeduid die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen de waarheden verdraaien, nrs. 1164, 1165; zijn of Farao’s heir staat voor de daaruit voortvloeiende valsheden; hetzelfde wordt ook elders aangeduid door Farao’s heir, zoals bij, Jeremia 37:5, 7, 11; 46:2;

en bij Ezechiël 17:17.

Bij Lukas:

‘Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat de verwoesting nabij is’, (Lukas 21:20) waar sprake is van de voleinding der eeuw of van de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen geloof meer is; dat door Jeruzalem de Kerk wordt aangeduid, zie nr. 2117; zij wordt door heirlegers omsingeld, wanneer zij door valsheden wordt ingenomen. Hieruit blijkt dat door ‘heirlegers der hemelen’ die de Joden en de afgodendienaars aanbaden, in de innerlijke zin de valsheden werden aangeduid, waarover in het tweede Boek der Koningen:

‘Zij verlieten al de geboden van hun God en maakten zich een gegoten beeld, twee kalveren en maakten een bos en bogen zich voor alle heir der hemelen’, (2 Koningen 17:16) waar sprake is van de Israëlieten; en elders, waar sprake is van Menasse, ‘dat hij bouwde altaren voor al het heir der hemelen’, (2 Koningen 21:5);

en dat, ‘Joschia de koning uit de tempel uitbracht alle vaten voor Baal gemaakt en voor het bos en voor al het heir der hemelen’ (2 Koningen 23:4). En bij Jeremia, ‘dat zij de beenderen der vorsten, der priesters en van de profeten zouden uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor al het heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld hebben’, (Jeremia 8:2);

en elders:

‘De huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Jehudah, onrein gelijk als Tofet, naar al de huizen, op welker daken zij aan al het heir der hemelen gerookt en aan andere goden drankoffers geplengd hebben’, (Jeremia 19:13).

Bij Zefanja: ’Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen hen die op de daken aanbidden het heir der hemelen’, (Zefanja 1:5);

want het zijn de sterren, die voornamelijk het heir der hemelen worden genoemd en dat door de sterren de waarheden worden aangeduid, maar ook in tegenovergestelde zin valsheden, zie de nrs. 1128, 1808.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1664

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

1664. Dat oorlogen hier in de innerlijke zin niets anders betekenen dan geestelijke worstelingen of verzoekingen, is reeds eerder in de inleiding gezegd. In het Woord, vooral bij de profeten, wordt door de oorlogen niets anders aangeduid. Menselijke oorlogen kunnen in de innerlijke dingen van het Woord hoegenaamd niets betekenen, want het zijn noch geestelijke, noch hemelse dingen, en het Woord bevat enig en alleen geestelijke en hemelse dingen. Dat door de oorlogen in het Woord worstelingen met de duivel, of wat hetzelfde is, met de hel worden aangeduid, kan uit de navolgende plaatsen blijken, afgezien van nog vele andere; bij Johannes:

‘Het zijn geesten van demonen, en zij doen tekenen om uit te gaan tot de koningen der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot de krijg van die grote dag van de Almachtige God’, (Openbaring 16:14) daar kan eenieder zien, dat geen andere oorlog door de grote dag van de Almachtige God wordt aangeduid.

Bij dezelfde:

‘Het beest dat uit de afgrond opkomt, zal krijg aandoen’, (Openbaring 11:7) waar de afgrond de hel is.

Bij dezelfde:

‘De draak vergrimde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden van God hielden, en de getuigenis van Jezus Christus hebben’, (Openbaring 12:17);

‘Hetzelve werd het gegeven om de heilige krijg aan te doen’, (Openbaring 13:7). Al deze oorlogen zijn worstelingen, zoals die van de verzoekingen. De oorlogen van de koningen van het zuiden en van het boorden, en de overige bij, (Daniël hoofdstuk 10 en 11); die van Michaël, (Daniël 10:13, 21; 12:1; Openbaring 12:7) zijn ook geen andere. Dat oorlogen niets anders betekenen, blijkt ook uit de overige profeten, zoals bij Ezechiël:

‘Gij zijt in de bressen niet opgetreden, en hebt de muur van het huis Israëls niet toegemuurd, om in de strijd te staan, ten dage van Jehovah’, (Ezechiël 13:5) waar van de profeten sprake is.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen hun zwaarden tot spaden slaan en hun spiesen tot sikkelen, een natie zal tegen een natie geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leren’, (Jesaja 2:4), waar duidelijk uitkomt, dat geen andere oorlogen aangeduid worden, en dat bijgevolg door de oorlogswerktuigen, als door zwaarden, spiesen, schilden en zo meer, in het Woord niets anders dan die dingen worden aangeduid, die tot dergelijke oorlogen behoren.

Bij dezelfde:

‘Komt de dorstige tegemoet met water, gij inwoners van het land van Thema, komt de zwervende met zijn brood tegemoet, want zij zullen zwervende zijn voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de zwarigheid van de krijg’, (Jesaja 21:14, 15).

Bij Jeremia:

‘Tot de dochter Zions zullen herders komen en hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan; zij zullen eenieder zijn ruimte afweiden; heiligt de krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op de middag’, (Jeremia 6:3, 4, 5), daar wordt geen andere oorlog bedoeld, daar deze gericht is tegen de dochter Zions, dat wil zeggen, tegen de Kerk.

Bij dezelfde:

‘Hoe is de stad des lofs niet gelaten, de stad van mijn vrolijkheid, daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en alle krijgsmannen zullen te dien dage neergehouwen worden’, (Jeremia 49:25, 26);

stad des lofs en van de vrolijkheid, staat voor de dingen die tot de Kerk behoren; de krijgsmannen staan voor hen die worstelen.

Bij Hosea:

‘Ik zal te dien dage een verbond met hen maken met het wilde dier van het veld en met de vogel van de hemelen, en het kruipend gedierte van de aardbodem; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen neerliggen’, (Hosea 2:18) waar eveneens, zoals de oorlog voor de worstelingen, de verschillende oorlogswapens voor die dingen staan, welke tot de geestelijke worsteling behoren, en die verbroken worden, wanneer de mens met het ophouden van de begeerten en de valsheden in de kalmte van de vrede komt.

Bij David eveneens:

‘Aanschouwt de werken van Jehovah, die verlatingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagens met vuur verbrandt’, (Psalm 46:9, 10).

Bij dezelfde:

‘In Schalem is de woonplaats Gods en Zijn woning in Zion, aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van de boog, het schild en het zwaard, en de krijg’, (Psalm 76:3, 4). Daar de priesters de Heer uitbeeldden, die alleen voor de mens strijdt, werd hun ambt een krijgsdienst genoemd, (Numeri 4:23, 35, 39, 43, 47). Dat alleen Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, de duivel bij de mens bestrijdt en overwint, wanneer de mens in de worstelingen van de verzoekingen is, is een vaststaande waarheid, hoewel het de mens niet zo toeschijnt, want ook niet het minste kan de mens van boze geesten worden aangedaan, at niet met toelating geschiedt, en er kan hoegenaamd niets door de engelen worden afgewend dan alleen door de Heer, zodat het alleen de Heer is, die alle worsteling doorstaat en overwint, hetgeen ook herhaaldelijk is uitgebeeld door de oorlogen die de zonen Israëls voerden tegen de natiën. Dat Hij alleen het is, is ook bij Mozes gezegd:

‘Jehovah, uw God, die voor u wandelt, Hij zal voor u strijden’, (Deuteronomium 1:30).

Bij dezelfde:

‘Jehovah, uw God, die met u wandelt, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen’, (Deuteronomium 20:4);

verder bij, (Jozua 23:3, 5). Want al die oorlogen daar, die zij voerden tegen de afgoden dienende inwoners van het land Kanaän, beeldden de worstelingen van de Heer met de hel uit, en verder bijgevolg de worstelingen van Zijn Kerk en van de mensen van de Kerk. Zodoende wordt ook bij Jesaja gezegd:

‘Gelijk als een leeuw, en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer de volle menigte van de herders tegen hem tezamen snelt, voor wier stem hij niet verschrikt wordt, en voor wier tumult hij niet beangstigd wordt, alzo zal Jehovah Zebaoth neerdalen, om te strijden op de berg Zions en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4). Daarom wordt Jehovah of de Heer ook een Krijgsman genoemd, zoals bij Mozes:

‘Jehovah is een Krijgsman, Jehovah is Zijn naam’, (Exodus 15:3).

Bij Jesaja:

‘Jehovah zal uittrekken als een held, Hij zal de ijver opwekken als een Man der oorlogen, Hij zal schreeuwen, Hij zal ook een groot getier maken, Hij zal Zijn vijanden overweldigen’, (Jesaja 42:13). Dit is ook de reden waarom vele dingen, welke tot de oorlog behoren, aan de Heer worden toegeschreven, zoals hier schreeuwen en groot getier maken; ook geesten en engelen verschijnen als krijgslieden, wanneer een uitbeelding plaatsvindt, zoals bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, een man stond tegenover hem, en een uitgetogen zwaard was in zijn hand, en hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah, en Jozua viel op zijn aangezichten ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit verscheen op deze wijze, omdat het uitbeeldend was; daarom noemden de nakomelingen van Jakob hun oorlogen ook ‘oorlogen van Jehovah’. Evenzo in de Oude Kerken die boeken hadden, die ook ‘oorlogen van Jehovah’ genoemd werden, zoals bij Mozes blijkt:

‘Er wordt gezegd in het boek van de ‘oorlogen van Jehovah’, (Numeri 21:14, 15). De beschrijvingen van die oorlogen waren niet ongelijk aan die van de oorlogen waarvan in dit hoofdstuk sprake is, maar zij betekenden de oorlogen van de Kerk. Een dergelijke schrijftrant was in die tijden gebruikelijk, want de mensen waren toen innerlijker en hadden verhevener gedachten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl