ბიბლია

 

Genesis 24:51

Სწავლა

       

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3203

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3203. Dat de woorden ‘en zij viel van de kameel af’ haar scheiding van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede, blijkt uit de betekenis van vallen, namelijk gescheiden worden; en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, nrs. 3048, 3071;

dat het tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede was, dat wordt uitgebeeld door Izaäk, komt duidelijk uit. Wat ‘van de natuurlijke mens gescheiden worden’ zeggen wil, werd eerder gezegd en aangetoond in de nrs. 3161, 3175, 3182, 3188, 3190, namelijk dat dan de aandoening van het ware daarvan gescheiden wordt, wanneer die niet langer tot de wetenschap behoort, maar van het leven wordt; want wanneer die van het leven wordt, vervult ze door middel van de gewoonte de mens als zijn gemoedsaard of zijn natuur; en wanneer dit gebeurt, vloeit ze als vanzelf in handeling uit en dit vindt plaats zonder dat hij uit enig wetenschappelijks daarover denkt; ja zelfs kan ze, wanneer ze van het leven wordt, heersen over de wetenschappelijke dingen en daaruit ontelbare dingen opnemen, die bevestigen. Het is met al het ware zo gesteld, dat het in de eerste leeftijd tot de wetenschap behoort, maar bij de voortschrijding wordt het een zaak van het leven. Het is daarmee gesteld als met kleine kinderen, wanneer zij leren lopen, leren spreken, leren denken en vanuit het verstand leren zien en met oordeel besluiten; deze dingen, wanneer die door gewoonte van de wil zijn geworden en dus spontaan, verdwijnen uit de wetenschappelijke dingen, want zij vloeien dan vanzelf voort. Zo is het ook gesteld met die zaken, die tot de erkentenissen van het geestelijk goede en ware behoren bij de mensen, die door de Heer wederverwekt of wedergeboren worden; in de aanvang zijn dezen ook niet anders dan kleine kinderen en in het begin zijn de geestelijke waarheden voor hen wetenschappelijkheden; want de leerstellige dingen zijn, wanneer zij geleerd en in het geheugen gebracht worden, niets anders, maar zij worden door de Heer geleidelijk daaruit opgeroepen en in het leven geplant, dat wil zeggen, in het goede, want het goede is het leven. Wanneer dit is geschied, vindt er als het ware een omkering plaats, namelijk dat de mens begint te handelen uit het goede, dat wil zeggen, uit het leven en ook niet langer als tevoren, uit de wetenschap. Zo is degene die opnieuw geboren wordt, hierin gelijk aan een klein kind – maar de zaken waarmee hij zich vervult, behoren tot het geestelijk leven – totdat hij niet vanuit het leerstellige of ware, maar vanuit de naastenliefde of het goede handelt. Wanneer dit plaatsvindt, is hij voor het eerst in een gelukzalige staat en in de wijsheid. Hieruit kan nu blijken wat het zeggen wil: gescheiden worden van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, wat daarmee wordt aangeduid, dat Rebekka van de kameel afviel en wel voordat zij wist dat het Izaäk was; eenieder kan zien, dat deze dingen verborgenheden inhouden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3175

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

3175. Dat de woorden ‘laat het meisje bij ons blijven’ het vasthouden door hen betekenen, blijkt uit de betekenis van blijven, namelijk hier teruggehouden worden, zoals het ook duidelijk uitkomt in het verband in de innerlijke zin. Want het is hiermee als volgt gesteld: de mens wordt nooit in enig ware geboren, zelfs niet in enig natuurlijk ware, zoals bijvoorbeeld: dat hij niet zal stelen, niet doden, niet echtbreken en dergelijke meer; nog minder in enig geestelijke waarheid, zoals dat er een enig God is, dat hij een innerlijk wezen heeft dat na de dood zal leven; dus weet hij uit zichzelf ook hoegenaamd niets dat tot het eeuwige leven behoort. Hij leert al deze waarheden; wanneer hij ze niet zou leren, zou hij veel erger zijn dan het redeloze dier; want hij brengt het uit overerving met zich mee, dat hij zichzelf boven allen liefheeft en dat hij alles wat in de wereld is, begeert te bezitten. Wanneer vandaar de burgerlijke wetten en de vrees voor het verlies van eer, gewin, roem en leven hem niet afhielden, zou hij zonder enig gewetensbezwaar stelen, doden en echtbreken. Dat dit zo is, komt duidelijk uit, want de mens, zelfs hij die wel onderricht is, begaat dit niettemin zonder geweten, ja zelfs verdedigt hij dit en bevestigt met vele dingen dat men zo mag handelen, voor zoveel het wordt toegelaten; wat zou hij dan niet doen, als hij niet onderricht was! In geestelijke dingen is het evenzo; want onder diegenen die binnen de Kerk geboren zijn, het Woord hebben en geregeld onderricht worden, zijn er toch zeer velen, die weinig en nauwelijks iets aan God toeschrijven, maar alle dingen tot in bijzonderheden aan de natuur, en dus in hun hart niet geloven dat er een God is en dus ook niet, dat zij na de dood zullen leven, dus niets willen weten over de dingen die tot het eeuwige leven behoren. Hieruit blijkt duidelijk dat de mens in geen waarheden geboren wordt, maar dat hij alles moet leren en wel door de uiterlijke weg, namelijk langs die van het gehoor en gezicht; langs deze weg met het ware ingegeven en ingeplant worden in zijn geheugen; maar zolang het ware daar alleen is, is het slechts wetenschap. Opdat het ware echter de mens zal vervullen, moet het daaruit opgeroepen en naar de meer innerlijke dingen gedragen worden, want zijn menselijkheid ligt innerlijker, namelijk in zijn redelijke; want wanneer de mens niet redelijk is, is hij geen mens; van welke aard dus iemands redelijke is en van welke omvang, van dien aard en voor zoveel is hij mens. De mens kan nooit redelijk zijn wanneer hij niet het goede heeft. Het goede dat de mens op de dieren voor heeft, is God liefhebben en de naaste liefhebben; alle menselijke goedheid is daarvandaan. In dit goede moet het ware worden ingewijd en daarmee verbonden worden, en wel in het redelijke. Het ware wordt in het goede ingewijd en daarmee verbonden, wanneer de mens God liefheeft en de naaste liefheeft; want dan treedt het ware het goede binnen, daar het goede en het ware elkaar wederkerig erkennen, want al het ware is uit het goede en het ware beschouwt het goede als zijn einddoel en als zijn ziel en dus als datgene waaruit het het leven heeft. Maar het ware kan niet dan met moeite uit de natuurlijke mens gescheiden worden en van daar in het redelijke opgeheven worden, want er zijn in de natuurlijke mens begoochelingen en er zijn begeerten van het boze en er zijn ook overredingen van het valse; zolang deze daar zijn en zich aan het ware toevoegen, zolang houdt de natuurlijke mens het ware bij zich terug en duldt hij ook niet dat het van daar wordt opgeheven in het redelijke. Het is dit wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de woorden ‘Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan’. De reden hiervan is, dat de mens het ware in twijfel trekt en er over redeneert of het wel zo is. Maar zodra de begeerten van het boze en de overredingen van het valse en de daaruit voorvloeiende begoochelingen door de Heer worden afgescheiden en de mens door het goede afkeer begint te krijgen van redeneringen tegen het ware en over de twijfels te lachen, is het ware in de staat om van het natuurlijke weg te gaan en in het redelijke opgeheven te worden en de staat van het goede aan te trekken, want het ware wordt dan van het goede en heeft leven. Tot beter begrip volgen hier enige voorbeelden: het is een geestelijke waarheid, dat al het goede van de Heer komt en al het boze van de hel. Dit ware moet door vele dingen bevestigd en toegelicht worden, alvorens het uit de natuurlijke mens in de redelijke kan worden opgeheven, noch kan het ooit daarheen opgeheven worden, voordat de mens in de liefde van God is, want daarvóór wordt het niet erkend en dus niet geloofd. Evenzo is het gesteld met andere waarheden, zoals met deze, dat de Goddelijke Voorzienigheid in de allerkleinste bijzonderheden is, en dat wanneer zij niet in de allerkleinste bijzonderheden is, er geen voorzienigheid in het alomvattende is, en ook met dit ware, dat de mens eerst dan begint te leven, wanneer datgene te gronde gaat, waarvan hij in de wereld geloofde, dat dit het al van het leven is, en dat het leven dat hij dan ontvangt, in vergelijking daarmee onuitsprekelijk en onbegrensd is; en dat de mens daarover in volslagen onwetendheid verkeert, zolang hij in het boze is. Deze en dergelijke dingen kan de mens nooit geloven, wanneer hij niet in het goede is; het is het goede, dat begrijpt, want de Heer vloeit door het goede met wijsheid in.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl