ბიბლია

 

Exodus 31:18

Სწავლა

       

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4295

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

4295. En Jakob vroeg en zei: Geef, ik bid u, uw naam te kennen; dat dit de engelenhemel betekent en het hoedanige ervan, kan vaststaan uit de uitbeelding van Jakob, namelijk, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, waarover eerder; en uit de betekenis van God, wiens naam hij vroeg en eveneens van ‘mensen’ met wie hij als een vorst had gekampt en die hij had overmocht, namelijk de ware en de goede dingen, dus degenen die in de ware en de goede dingen zijn, nr. 4287;

en omdat de engelenhemel een hemel is krachtens de ware en de goede dingen, is het deze in het bijzonder die wordt aangeduid door God en de mensen die de Heer overmocht. De engelen worden ook hier en daar in het Woord goden genoemd en wel krachtens de ware en de goede dingen; zoals bij David:

‘God stond in de vergadering Gods, in het midden der goden heeft Hij gericht. Ik heb gezegd: Gij zijt goden en zonen des Allerhoogste gij allen’, (Psalm 82:1, 6);

waar duidelijk blijkt dat de vergadering Gods en de goden de engelenhemel zijn.

Bij dezelfde:

‘Wie zal in de ether met Jehovah vergeleken worden, wie zal met Jehovah vereenzelvigd worden onder de zonen der goden’, (Psalm 89:7).

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden, belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3);

hieruit en ook uit het feit dat niemand met God als een vorst kan kampen en Hem overwinnen en eveneens uit het feit dat hij die ‘god’ wordt genoemd, zijn naam niet wilde onthullen, blijkt duidelijk dat het de hemel van de engelen is waarmee de Heer gestreden heeft. Dat in deze dingen een verborgenheid schuilt, komt duidelijk uit in deze woorden:

‘Waarom is dit, dat gij naar mijn naam vraagt’; immers als het Jehovah God geweest was, dan zou Hij Zijn naam niet verhuld hebben, noch zou Hem door Jakob gevraagd zijn:

‘Wat is Uw naam’ want de naam vragen sluit een ander of andere dan God Zelf in. Dat de Heer in de verzoekingen tenslotte met de engelen zelf heeft gestreden, ja zelfs met de gehele engelenhemel, is een verborgenheid die nog niet is onthuld; maar hiermee is het als volgt gesteld: de engelen zijn weliswaar in de hoogste wijsheid en in het hoogste inzicht, maar alle wijsheid en inzicht hebben zij vanuit het Goddelijke van de Heer; vanuit henzelf of vanuit het eigene hebben zij niets van wijsheid of van inzicht; voor zoveel als zij daarom in de ware en de goede dingen vanuit het Goddelijke van de Heer zijn, voor zoveel zijn zij wijs en verstaan zij. Dat de engelen vanuit zichzelf niets van wijsheid en inzicht hebben, belijden zijzelf openlijk, ja zelfs worden zij ook verontwaardigd indien iemand hun iets van wijsheid en inzicht toeschrijft, want zij weten en doorvatten dat dit gelijk zou staan met aan het Goddelijke dat wat Goddelijk is, te onttrekken en voor zich datgene op te eisen wat niet van hen is en dus beschuldigd te kunnen worden van geestelijke diefstal. De engelen zeggen ook dat al het eigene van hen boos en vals is, zowel vanuit het overgeërfde als vanuit het daadwerkelijke leven in de wereld toen zij mensen waren, nr. 1880;

en dat het boze en valse niet van hen gescheiden of afgewist is en zij dus gerechtvaardigd zijn, maar dat het geheel bij hen aanblijft, maar dat zij door de Heer van het boze en valse worden afgehouden en in het goede en ware worden gehouden, nr. 1581;

deze dingen belijden alle engelen; en ook wordt niemand in de hemel toegelaten tenzij hij dit weet en gelooft, want anders kunnen zij niet zijn in het licht van de wijsheid en van het inzicht die uit de Heer zijn en dus niet in het goede en ware; vandaar kan men ook weten hoe het verstaan moet worden dat de hemel niet zuiver is in de ogen van God, zoals bij Job 15:15. Omdat dit zo is, liet de Heer, om de gehele hemel in de hemelse orde terug te brengen, ook in zich toe de verzoekingen van de zijde van de engelen, die voor zoveel als zij in het eigene waren, niet in het goede en ware waren; die verzoekingen zijn de allerbinnenste, want zij werken alleen op de einddoelen en wel met zo’n fijnheid dat het geenszins opgemerkt kan worden; maar voor zoveel als zij niet in het eigene zijn, voor zoveel zijn zij in het goede en ware en voor zoveel kunnen zij niet verzoeken. Bovendien worden de engelen aanhoudend door de Heer vervolmaakt maar toch kunnen zij tot in eeuwigheid nooit dermate volmaakt worden dat hun wijsheid en inzicht vergeleken kan worden met de Goddelijke Wijsheid en het Goddelijke Inzicht van de Heer; want zij zijn eindig en de Heer is oneindig; er bestaat geen vergelijking van het eindige met het oneindige. Hieruit kan nu vaststaan wat er verstaan wordt onder de god met wie Jakob als een vorst heeft gekampt en tevens waarom hij zijn naam niet wilde onthullen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl