ბიბლია

 

Exodus 31:10

Სწავლა

       

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6534

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

6534. Ook ruiters; dat dit de verstandelijke dingen betekent, staat vast uit de betekenis van de ruiters, namelijk de dingen die van het verstand zijn, want met het paard wordt het verstandelijke aangeduid, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6125.

Dat de ruiters de dingen zijn die van het verstand zijn, kan verder vaststaan uit deze plaatsen; bij Mozes:

‘Jehovah alleen leidde hem; Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde’, (Deuteronomium 32:12, 13), waar gehandeld wordt over de Oude Kerk; doen rijden op de hoogten der aarde, staat voor begiftigen met een hoger verstand.

Bij David:

‘In Uw eer stijg ik op en rijd op het woord der waarheid en der zachtmoedigheid en der gerechtigheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen leren’, (Psalm 45:5), waar over de Heer wordt gehandeld; rijden op het woord der waarheid, voor in het verstand zelf van het ware zijn.

Bij dezelfde:

‘Zingt Gode, looft Zijn naam, verheft Hem Die rijdt op de wolken, door Jah, Zijn naam’, (Psalm 68:5);

ook daar over de Heer; de wolken voor de letterlijke zin van het Woord, zie voorrede tot hoofdstuk (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343; op de wolken rijden, voor de innerlijke zin ervan, waar het ware in zijn inzicht en wijsheid is.

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met woede en over het huis van Jehudah zal Ik Mijn oog openen; echter zal Ik alle paard der volken met blindheid slaan’, (Zacharia 12:4);

het paard voor het verstandelijke en de ruiter voor het verstand; wie ziet niet dat paard hier niet een paard is, noch ruiter een ruiter, maar dat iets zodanigs wordt aangeduid dat geslagen kan worden met verbijstering en woede en ook met blindheid; dat dit het verstand is, is duidelijk. Dat met paarden en ruiters de verstandelijke dingen worden aangeduid en in de tegenovergestelde zin redeneringen en de valse dingen daaruit, kan vaststaan bij Johannes:

‘Ik zag en ziet, een wit paard en die daarop zat had een boog; en hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende. Toen ging uit een ander paard, rossig, en hem die daarop zat werd het gegeven de vrede weg te nemen van de aarde en opdat zij elkaar over en weer zouden doden; deswege werd hem een groot slagzwaard gegeven. Ik zag en ziet, een zwart paard en die daarop zat had een weegschaal in de hand. Ik zag dan, en ziet, een vaal paard en die daarop zat, diens naam was de dood’, (Openbaring 6:2, 4-6, 8);

dat hier de paarden en de daarop zittenden zulke dingen betekenen die van het verstand van het ware zijn en in de tegenovergestelde zin die welke van het valse zijn, blijkt uit de afzonderlijke dingen; het witte paard en die daarop zat, staat voor het verstand van het ware vanuit het Woord; dat Hij die op het witte paard zat, de Heer is ten aanzien van het Woord, wordt openlijk met zoveel woorden gezegd in, (Openbaring 19:11, 13, 16);

het rossige paard en die daarop zat staat voor de redeneringen vanuit de begeerten van het boze, waarmee de ware dingen vanuit het Woord geweld wordt aangedaan; het zwarte paard en die daarop zat, staat voor het uitgeblust verstandelijke van het ware; en het vale paard en die daarop zat, staat voor de verdoemenis vanwege dit laatste. De paarden en de ruiters staan in de tegenovergestelde zin voor het verdraaide verstand en de valse dingen daaruit, ook bij Ezechiël:

‘Ohola hoereerde onder Mij en zij beminde haar geliefden, overheden en aanvoerders, jongelingen van verlangen allen, ruiters rijdende op paarden. Haar zuster Oholibah kreeg de zonen van Aschur lief, overheden en aanvoerders, nabij zijnde, bekleed met volmaakt sieraad, ruiters rijdende op paarden, jongemannen van verlangen allen’, (Ezechiël 23:5, 6, 12);

Ohola staat voor de verdraaide geestelijke Kerk, te weten Samaria; en Oholiba voor de verdraaide hemelse Kerk, te weten Jeruzalem; de Israëlieten immers, die van Samaria waren, beeldden de geestelijke Kerk uit; de Joden echter, die van Jeruzalem waren, beeldden de hemelse Kerk uit; de Assyriërs en de zonen van Aschur staan voor de redenering tegen de ware dingen van het geloof, nr. 1186; ruiters rijdende op paarden, staan voor het verdraaide verstand, vanwaar de valse dingen zijn.

Bij Habakuk:

‘Ik ben opwekkende de Chaldeeën, een bittere en onstuimige natie, doortrekkende in de breedte der aarde, om habitakels te erven die niet de hare zijn, wier paarden lichter zijn dan de luipaarden, scherper dan de avondwolven, zodat haar ruiters zich uitspreiden, weswege haar ruiters van verre komen’, (Habakuk 1:6, 8);

de Chaldeeën staan voor hen die in de valse dingen zijn, maar in de uiterlijke dingen in waarheden schijnen te zijn, dus voor de ontwijding van het ware, Babel echter voor de ontwijding van het goede, nrs. 1182, 1368; doortrekken in de breedte der aarde, staat voor de ware dingen vernietigen; dat de breedte der aarde het ware is, zie de nrs. 3433, 3434, 4482; daaruit blijkt dat de ruiters die zich uitspreiden en van verre aankomen, de dingen zijn die van het verdraaide verstand zijn, dus de valse dingen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl