1581. Dat de woorden ‘scheid u, ik bid u, van mij’ betekenen, dat het niet kan verschijnen, tenzij datgene wat niet samenstemt, tenietgaat. Dit blijkt uit wat nu gezegd is, namelijk dat de innerlijke mens wil, dat datgene in de uiterlijke mens wat niet samenstemt, zich afscheidt, want vooraleer het afgescheiden is, kan het goede niet verschijnen dat voortdurend invloeit van de innerlijke mens, dat wil zeggen, door de innerlijke mens van de Heer. Wat echter die scheiding betreft, moet men weten, dat het geen scheiding is, maar een rusten. Het kwaad dat in de uiterlijke mens is, kan bij geen mens, uitgezonderd bij de Heer, gescheiden worden; alles wat de mens eenmaal verworven heeft, blijft; maar het kwaad schijnt afgescheiden te worden wanneer het rust, want dan verschijnt het als niets; en het rust niet zo dat het als niets verschijnt, tenzij door de Heer, en pas dan, als het op deze wijze rust, vloeien de goedheden van de Heer in en doen de uiterlijke mens aan. Van dien aard is de staat van de engelen, en zij weten ook niet beter of het boze is van hen afgescheiden, maar het is alleen een afgehouden zijn van het boze, dus een rust, zodat het als niets verschijnt; bijgevolg is het schijn; wat de engelen ook weten wanneer zij daarover nadenken.