スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3938

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3938. En Lea zei: In mijn gezegendheid, omdat de dochters mij gezegend zullen maken; dat dit in de hoogste zin de eeuwigheid betekent, in de innerlijke zin de gelukzaligheid van het eeuwige leven; in de uiterlijke zin het verkwikkelijke van de aandoeningen, staat vast uit de betekenis van de gezegendheid en uit de betekenis van ‘de dochters zullen mij gezegend maken’. Dat de gezegendheid in de hoogste zin de eeuwigheid is, kan alleen vaststaan uit de overeenstemming met die dingen die bij de mens zijn; want de dingen die Goddelijk zijn of die oneindig zijn, kunnen nergens anders vandaan begrepen worden dan vanuit de eindige dingen waarvan de mens enig idee kan hebben; zonder een idee vanuit de eindige dingen en voornamelijk zonder een idee vanuit die dingen die van de tijd en van de ruimte zijn, kan de mens niets begrijpen ten aanzien van de Goddelijke dingen, te minder over het oneindige; zelfs kan de mens zonder de voorstelling van ruimte en tijd niet iets denken, nr. 3404, want hij is in de tijd ten aanzien van het lichaam, dus ten aanzien van zijn denken die vanuit de uiterlijke zinlijke dingen zijn; maar de engelen hebben, omdat zij niet in tijd en ruimte zijn, ideeën van staten; vandaar komt het dat de ruimten en tijden in het Woord staten betekenen, zie de nrs. 1274, 1382, 2625, 2788, 2837, 3254, 3356, 3827. Maar er zijn tweeërlei staten, namelijk de staat die overeenstemt met de ruimte en de staat die overeenstemt met de tijd; de staat die overeenstemt met de ruimte, is de staat ten aanzien van het ‘Zijn’ en de staat die overeenstemt met de tijd, is de staat ten aanzien van het ‘Bestaan’, nr. 2625. Want er zijn twee dingen die de mens maken, namelijk Zijn en Bestaan; het Zijn van de mens is niets anders dan de ontvanger van het eeuwige dat uit de Heer voortgaat, want de mensen en de geesten en de engelen zijn niets anders dan ontvangers of vormen die het leven uit de Heer opnemen; de opneming van het leven is het met betrekking waartoe van Bestaan wordt gesproken. De mens gelooft dat hij ‘is’ en zelfs vanuit zichzelf, terwijl hij toch niet Is vanuit zich, maar zo Bestaat, zoals gezegd. ‘Zijn’ is alleen in de Heer en het wordt Jehovah genoemd; vanuit het Zijn, dat Jehovah is, zijn alle dingen en die schijnen alsof zij zijn; maar het ‘Zijn; van de Heer of Jehovah kan nooit aan iemand worden meegedeeld, alleen aan het Menselijke van de Heer; Dit is het Goddelijk Zijn, dat wil zeggen, Jehovah geworden; dat de Heer ten aanzien van het ene en het andere wezen Jehovah is, zie de nrs. 1736, 2004, 2005, 2018, 2025, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035. Van ‘Bestaan’ wordt ook gesproken met betrekking tot de Heer, maar slechts toen Hij in de wereld was en daar het Goddelijk Zijn aantrok; maar nu Hij Goddelijk Zijn is geworden, kan met betrekking tot Hem niet langer van Bestaan worden gesproken anders dan zoals een zeker voortgaande uit Hem; hetgeen uit Hem voortgaat is dat wat verschijnt zoals het Bestaan in Hem, maar het is niet in Hem, maar het is uit Hem en het maakt dat mensen, geesten en engelen bestaan, dat wil zeggen, leven. Bestaan bij mens, geest en engel is leven en leven van mens, geest en engel is eeuwige gelukzaligheid; het is de gelukzaligheid van het eeuwige leven, waarmee in de hoogste zin de eeuwigheid overeenstemt, die uit het Goddelijk Zijn van de Heer is. Dat het de gelukzaligheid van het eeuwige leven is die in de innerlijke zin door de gezegendheid wordt aangeduid, is duidelijk en verder dat het het verkwikkelijke van de aandoeningen is in de uiterlijke zin, dus zonder verdere ontvouwing. Maar het is het verkwikkelijke van de aandoeningen van het ware en goede, dat met de gelukzaligheid van het eeuwige leven overeenstemt, dat wordt aangeduid. Alle aandoeningen hebben hun verkwikkelijke dingen, maar hoedanig de aandoeningen, zijn de verkwikkelijke dingen; de aandoeningen van het boze en valse hebben ook hun verkwikkelijke dingen en voordat de mens wordt wederverwekt en uit de Heer de aandoeningen van het ware en goede ontvangt, verschijnen die verkwikkelijke dingen alsof zij de enige waren en wel dermate dat men gelooft dat er geen andere verkwikkelijke dingen bestaan, dus dat men, indien men daarvan werd beroofd, geheel en al te gronde zou gaan. Maar degenen die uit de Heer de verkwikkelijke dingen van de aandoeningen van het ware en goede ontvangen, zien en doorvatten bij graden hoedanig de verkwikkelijke dingen van dat leven zijn waarvan zij hadden geloofd dat het de enige waren, namelijk dat zij naar verhouding minderwaardig, ja zelfs vuil zijn; en hoe meer er in de verkwikkelijke dingen van de aandoeningen van het ware en goede voortgang wordt gemaakt, des te meer vangt de mens aan die verkwikkelijk dingen van het boze en valse te verachten en die tenslotte te verafschuwen. Ik heb soms met diegenen in het andere leven gesproken die in de verkwikkelijke dingen van het boze en valse waren geweest en het werd gegeven hun te zeggen dat zij niet eerder het leven hebben dan wanneer zij van hun verkwikkelijke dingen worden beroofd. Maar zij zeiden, evenals diegenen in de wereld, dat zij, indien zij daarvan zouden worden beroofd, niets van leven meer zouden hebben. Maar het werd gegeven te antwoorden dat het leven dan pas aanvangt en met dat leven zo’n gelukzaligheid als er in de hemel is en die naar verhouding onuitsprekelijk is, maar dit konden zij niet begrijpen, omdat men van wat onbekend is, gelooft dat het niets is. Evenzo is het gesteld met al diegenen in de wereld die in de liefde van zich en van de wereld zijn en vandaar in geen naastenliefde; zij kennen het verkwikkelijke van die liefden, maar niet het verkwikkelijke van deze, namelijk van de naastenliefde; en daarom weten zij ook in het geheel niet wat de naastenliefde is en nog minder dat er enig verkwikkelijke in de naastenliefde is; terwijl het toch het verkwikkelijke van de naastenliefde is dat de gehele hemel vervult en daar de gezegendheid en de gelukzaligheid maakt, en als gij het geloven wilt, ook het inzicht en de wijsheid met de verkwikkelijke dingen daarvan, want in de verkwikkelijke dingen van de naastenliefde vloeit de Heer in met het licht van het ware en de vlam van het goede, vandaar met het inzicht en de wijsheid; de valse en boze dingen echter verwerpen die dingen, verstikken en verdraaien ze, vandaar de onwijsheid en de waanzin. Uit deze dingen kan vaststaan wat het verkwikkelijke van de aandoeningen is en hoedanig dat verkwikkelijke is dat met de gelukzaligheid van het eeuwige leven overeenstemt. De mens van deze eeuw gelooft dat hij, als hij maar in het laatste doodsuur het vertrouwen van het geloof heeft, onverschillig in welke aandoening hij gedurende zijn gehele levensloop geleefd mag hebben, in de hemel kan komen; met hen die zo geleefd en eveneens zo geloofd hebben, heb ik ook soms gesproken; wanneer zij in het andere leven komen, denken zij in het eerst niets anders dan dat zij in de hemel kunnen binnengaan, terwijl zij hun afgelopen leven niet in aanmerking nemen, namelijk dat zij door dat leven het verkwikkelijke van de aandoening van het boze en valse vanuit de eigenliefde en de liefde van de wereld, die zij ten doel hadden gehad, hadden aangetrokken; het werd gegeven hun te zeggen dat eenieder in de hemel kan worden toegelaten, omdat aan niemand door de Heer de hemel wordt ontzegd, maar of zij daar kunnen leven, zullen zij kunnen weten indien zij worden toegelaten; enigen die dit vast en zeker geloofden, werden ook toegelaten; maar omdat daar het leven van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste is, dat de gehele sfeer en gelukzaligheid van het leven daar maakt, begonnen zij toen zij daar kwamen, benauwd te worden, want in zo’n sfeer konden zij niet ademhalen en zij begonnen toen ook de schandelijkheid van hun aandoeningen te voelen en dus zo een helse marteling; daarom stortten zij zich halsoverkop van daar weg en zeiden dat zij daar ver vandaan wilden zijn en zij verwonderden zich dat datgene de hemel is wat voor hen de hel is. Hieruit blijkt hoedanig het ene verkwikkelijke is en hoedanig het andere, en dat degenen die in het verkwikkelijke van de aandoeningen van het boze en valse zijn, geenszins onder hen kunnen zijn die in het verkwikkelijke van de aandoeningen van het ware en goede zijn en dat dit tegenovergestelden zijn, zoals de hemel en de hel; zie de nrs. 537-539, 541, 547, 1397, 1398, 2130, 2401. Wat verder de gelukzaligheid van het eeuwige leven aangaat, de mens die in de aandoening van het goede en het ware is, kan wanneer hij in de wereld leeft, die niet gewaarworden, maar in de plaats daarvan een zekere verkwikking; de oorzaak is omdat hij in het lichaam in wereldse zorgen en vandaar in angsten is; deze maken dat de gelukzaligheid van het eeuwige leven, dat van binnen in hem is, zich dan niet anders kan openbaren, want wanneer zij uit het innerlijke in de zorgen en angsten, die uiterlijk bij de mens zijn, invloeit, dan glijdt zij tussen de zorgen en angsten daar binnen en wordt een zeker duistere verkwikking, toch is het een verkwikkelijke waarin het gezegende is en in dit het gelukzalige; tevreden zijn in God is zodanig; maar wanneer de mens van het lichaam en tevens van die wereldse dingen wordt ontdaan, dan treedt de gelukzaligheid die dus zo in het duister verborgen lag in zijn innerlijke mens tevoorschijn en openbaart zich. Omdat zo vaak van aandoening wordt gesproken, moet gezegd worden wat onder aandoening wordt verstaan; de aandoening is niets anders dan de liefde, maar het voortdurende daarvan; want vanuit de liefde wordt de mens òf door het boze en valse, òf door het goede en ware aangedaan; omdat deze liefde in alle en de afzonderlijke dingen van hem aanwezig is en daarbinnen gelegen is, wordt zij niet als liefde gevoeld, maar gevarieerd overeenkomstig de dingen en overeenkomstig de staten en de veranderingen ervan en dit aanhoudend in de afzonderlijke dingen die de mens wil, denkt en doet; het is dit aanhoudende van de liefde dat in het leven van de mens regeert en dat alle verkwikking bij hem maakt en omdat het dit maakt, maakt het zijn leven zelf, want het leven van de mens is niets anders dan het verkwikkelijke van zijn aandoening, dus niets anders dan de aandoening die van zijn liefde is; de liefde is het willen van de mens en vandaar is zij het denken en zo is zij zijn doen.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2004

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2004. Dat de woorden ‘en gij zult tot een vader zijn van menigte der natiën’ de vereniging betekenen van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, kan niet zozeer blijken uit de verklaring van elk woord afzonderlijk in de innerlijke zin, wanneer deze woorden niet in een zekere algemene voorstelling, waarin deze innerlijke zin zich vertoont, worden beschouwd. De innerlijke zin is vaak van dien aard, en wanneer hij van dien aard is, kan hij universeler en verder verwijderd worden genoemd. Uit de verklaring van de woorden elk afzonderlijk volgt deze dichtst nabijgelegen zin, namelijk dat van de Heer al het ware en al het goede komt, want de vader betekent, zoals hierna gezegd zal worden, dat het van Hem komt, dat wil zeggen, van de Heer; de menigte het ware en van de natiën het goede daarvan. Daar het echter deze dingen zijn, namelijk de waarheden en goedheden, waardoor de Heer het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen verenigd heeft, verrijst daaruit deze meer universele en verder verwijderde zin. De engelen worden deze woorden zo gewaar en dan tevens ook de wederkerige vereniging, namelijk van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen; want de woorden ‘Ik, Mijn verbond is met u’ betekenen, zoals gezegd, de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen, en vandaar deze woorden hier de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen. Dat de vereniging wederkerig is geschied, is een verborgenheid die nog niet onthuld werd, en van dien aard is, dat ze nauwelijks begrijpelijk kan worden uitgelegd, want het is nog niemand bekend, van welke aard de invloeiing is, en zonder erkentenis van de invloeiing kan men nooit, met welke voorstelling dan ook, bevatten wat wederkerige vereniging is, maar het kan enigermate toegelicht worden door de invloeiing bij de mens, want ook bij de mens vindt verbinding plaats. Van de Heer vloeit door het innerlijke van de mens – waarover kort hiervoor in nr. 1999 – voortdurend leven in het redelijke van de mens en door dit in het uiterlijke en wel in de wetenschappelijke dingen en erkentenissen ervan, en maakt dit niet alleen geschikt wordt om het leven te ontvangen, maar stelt dit ook in de orde en bewerkt zo dat de mens kan denken, en tenslotte dat hij redelijk is. Dit is de verbinding van de Heer met de mens, en zonder deze zou de mens nooit kunnen denken, nog minder redelijk zijn, hetgeen eenieder hieruit duidelijk kan zijn, dat er in het denken van de mens ontelbare verborgenheden van wetenschap en beschouwing zijn, en wel zo ontelbaar vele, dat zij in eeuwigheid niet zouden kunnen doorvorst, en deze vloeien nooit in door de zinnen of door de uiterlijke mens, maar door de innerlijke. De mens echter komt van zijn kant, dit leven wat van de Heer uitgaat, door wetenschappelijke dingen en erkentenissen, tegemoet, en zo verbindt hij zich wederkerig. Maar wat de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met Zijn Menselijk Wezen, en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen betreft, dit gaat alles oneindig ver te boven; want het Binnenste van de Heer was Jehovah Zelf, dus het Leven Zelf, terwijl het innerlijke van de mens niet de Heer is, en dus ook niet het leven, maar een ontvanger van het leven.

Bij de Heer vond vereniging met Jehovah plaats, daarentegen vindt bij de mens geen vereniging met de Heer plaats, maar verbinding. De Heer heeft zich uit eigen vermogen met Jehovah verenigd, waarom Hij ook gerechtigheid werd; maar de mens verenigd zich nooit uit eigen vermogen, maar door dat van de Heer, zodat de Heer de mens aan zich verbindt. Het is deze wederkerige verbinding, welke de Heer bedoelde, waar Hij het Zijne aan de Vader en dat van de Vader aan Zichzelf toeschrijft, zoals bij Johannes:

‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:44-46) in welke woorden deze allerdiepste verborgenheden schuilen, en wel ten aanzien van de vereniging van het goede met het ware, en van het ware met het goede. Of wat hetzelfde is, ten aanzien van de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen. Daarom zegt Hij:

‘Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Hem die Mij gezonden heeft’ en terstond daarop:

‘Die in Mij gelooft’. Over deze ingetreden vereniging zegt Hij het volgende:

‘Die Mij ziet, ziet Hem, die Mij gezonden heeft’; bij dezelfde:

‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader, die in Mij blijft, dezelve doet de werken; gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is; voorwaar zeg Ik ulieden, die in Mij gelooft, de werken die Ik doe’, (Johannes 19:10-12). In deze woorden zijn dezelfde verborgenheden, namelijk over de vereniging van het goede met het ware en van het ware met het goede, of wat hetzelfde is, van het Goddelijk Wezen van de Heer met het Menselijk Wezen en van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen; daarom zegt Hij:

‘De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader, die in Mij blijft, doet de werken’, en direct daarop:

‘De werken die Ik doe’. Over de ingetreden vereniging hier eveneens als volgt:

‘Ik ben in de Vader en de vader is in Mij’; dit is de mystieke vereniging, waarvan velen spreken. Hieruit blijkt, dat Hij geen ander was dan de Vader, hoewel Hij van de Vader als over een ander sprak, en dit vanwege de wederkerige vereniging, welke moest plaatsvinden en welke heeft plaatsgevonden; want zo vaak zegt Hij het openlijk, dat Hij één is met de Vader, zoals in de aangehaalde plaatsen:

‘Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft’, (Johannes 12:45);

en verder:

‘De Vader die in Mij blijft, gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:10, 11) en bij dezelfde:

‘Indien gij Mij kendet, en gij zoudt Mijn Vader kennen’, (Johannes 8;19);

bij dezelfde:

‘Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu hebt gij Hem gekend, en hebt Hem gezien. Filippus zei tot Hem: Toon ons de Vader; Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:7-10);

en bij dezelfde:

‘Ik en de Vader zijn één’, (Johannes 10:30). Dit is de reden dat men in de hemel van geen andere Vader weet dan de Heer, daar in Hem de Vader is, en Hij één met de Vader is, en wanneer men Hem ziet, men de Vader ziet, zoals Hijzelf zegt, zie nr. 15.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl