スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3200

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3323

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3323. Vers 31, 32, 33. En Jakob zei: Verkoop mij als heden uw eerstgeboorte. En Ezau zei: Zie, ik ga sterven en waartoe is mij dit, de eerstgeboorte. En Jakob zei: Zweer mij als heden; en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. Jakob zei, betekent de leer van het ware; verkoop mij als heden uw eerstgeboorte, betekent dat, naar de tijd genomen, de leer van het ware schijnbaar eerder was; en Ezau zei, betekent de leer van het ware; zweer mij als heden; en hij zwoer hem, betekent de bevestiging; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht, betekent dat intussen de voorrang was vergund.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2649

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2649. Dat de woorden ‘op de dag als hij Izaäk speende’ de staat van de scheiding betekenen, blijkt uit de betekenis van de dag, namelijk de staat, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893;

en uit de betekenis van gespeend worden, namelijk gescheiden worden, waarover nr. 2647. Vanaf het eerste vers van dit hoofdstuk werd gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen van de Heer met het Menselijk Wezen, in deze orde: Vers 1. Over de tegenwoordigheid van het Menselijke in het Goddelijke ter wille van de vereniging. Vers 2. Over de tegenwoordigheid van het Menselijke in het Goddelijke en dus over de wederkerige vereniging, waarover nr. 2004. Vers 3. Dat uit deze vereniging het Menselijke Goddelijk werd gemaakt. Vers 4. En dit geleidelijk en voortdurend, toen de Heer in de wereld leefde. Vers 5. En dat dit begon, toen het redelijke in een staat was om op te nemen. Vers 6 en 7. Beschreven wordt de staat van de vereniging naar de hoedanigheid met de verborgenheden ervan. Nu volgt de afscheiding van het moederlijk menselijke en deze wordt voortgezet tot aan vers 12 toe; deze afscheiding wordt in dit vers aangeduid door het spenen van Izaäk, en in wat volgt wordt uitgebeeld door de zoon van Hagar, daar hij van huis wordt weggezonden. Daar de vereniging van het Goddelijke van de Heer met Zijn Menselijke en van het Menselijke met het Goddelijke, het eigenlijke huwelijk van het goede met het ware is en daaruit het hemels huwelijk voortkomt, dat hetzelfde is als het rijk van de Heer, wordt er melding gemaakt van ‘de grote maaltijd die Abraham maakte toen Izaäk gespeend werd’, waarmee het begin van het huwelijk of de eerste vereniging wordt aangeduid. Deze maaltijd, en ook het spenen, zou nooit vermeld zijn, wanneer het niet een verborgenheid inhield. Daar in wat nu volgt over de scheiding van het eerste menselijke gehandeld wordt, dat de Heer van de moeder had en tenslotte over de volledige verwijdering daarvan, moet men weten, dat de Heer geleidelijk en voortdurend – tot aan het laatste van Zijn leven, toen Hij verheerlijkt was – datgene van Zich scheidde en aflegde, wat louter menselijk was, namelijk wat Hij aan de moeder ontleende, totdat Hij tenslotte niet langer haar zoon was, maar de Zoon van God, zoals ten aanzien van de ontvangenis, zo ook ten aanzien van de geboorte en zo dus één met de Vader en Jehovah Zelf. Dat Hij al het menselijke, dat Hij van de moeder had, van Zichzelf afscheidde en aflegde, zodat Hij niet langer haar zoon was, komt duidelijk uit in de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Als er wijn ontbrak, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn, Jezus zei tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te doen’, (Johannes 2:3, 4).

Bij Mattheüs:

‘Iemand zei: Zie, Uw moeder en uw broeders staan buiten. Zoekende U te spreken. Maar Jezus antwoordende: zei tot degene die Hem dat zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders. En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders; want zo wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder’, (Mattheüs 12:47-50; Markus 3:32-35; Lukas 8:20, 21).

Bij Lukas:

‘Een zekere vrouw, de stem verheffende uit het volk, zei tot Hem: Zalig is de buik die U gebaard heeft en de borsten die Gij hebt gezogen’. Maar Jezus zei: Zalig zijn degenen die het woord van God horen en dit bewaren’, (Lukas 11:27, 28);

waar, toen de vrouw van de moeder sprak, de Heer over diegenen sprak die eerder beschreven zijn, namelijk ‘eenieder die de wil van Mijn Vader doet, die is Mijn broeder, zuster en moeder’, wat hetzelfde is als hier ‘Zalig zijn diegenen die het woord van God horen en dit bewaren’.

Bij Johannes:

‘Jezus, ziende de moeder en de discipel die Hij liefhad, daarbij staande, zei tot zijn moeder: Vrouw, zie uw zoon; daarna zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder; daarom van die ure aan, nam haar de discipel bij zich’, (Johannes 19:26, 27);

uit deze woorden blijkt duidelijk, dat de Heer tot haar sprak overeenkomstig haar gedachte toen zij Hem aan het kruis zag, maar toch noemt Hij haar niet moeder, maar vrouw; en dat Hij de naam van de moeder overdroeg op hen die door de discipel worden aangeduid, waarom Hij tot de discipel zei ‘zie, uw moeder’. Nog duidelijker komt het uit in de eigen woorden van de Heer, bij Mattheüs:

‘Jezus vroeg de farizeeën, zeggende: Wat dunkt u van de Christus? wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids. Hij zei tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de geest, Heer, zeggende: De Heer heeft gezegd tot mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank van Uw voeten; indien Hem dan David Heer noemt, hoe is Hij zijn zoon; en niemand kon Hem antwoorden’, (Johannes 22:41 tot einde; Markus 12:35-37; Lukas 20:42-44);

dus was Hij ook niet langer de zoon van David naar het vlees. En wat verder de scheiding en aflegging van het moederlijk menselijke betreft: zij, die louter lichamelijke voorstellingen ten aanzien van het Menselijke van de Heer hebben, vatten dit niet en denken daarover als over het menselijke van een ander mens; vandaar zijn dergelijke dingen voor zulke personen een bron van ergernissen. Zij weten niet, dat zoals het leven is, de mens is en dat het Goddelijke Zijn van het leven of Jehovah in de Heer was door de ontvangenis en dat een dergelijk Zijn van het leven in Zijn Menselijke ontstond door middel van de vereniging.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl