スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#1735

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

1735. Dat de woorden ‘Gezegend zij de Allerhoogste God’ de binnenste mens van de Heer betekenen, blijkt uit hetgeen vlak hierboven is gezegd over de binnenste mens. Jehovah werd in de Oude Kerk de Allerhoogste God genoemd, omdat de hoogte het binnenste uitbeeldde en dus aanduidde, zo dus de Allerhoogste het binnenste. Vandaar was de godsdienst van de Oude Kerk op hoogten, bergen en heuvels. Het binnenste verhoudt zich ook niet anders tot het uiterlijke als het en het buitenste dan als het hoogste tot het lagere en het laagste. Het hoogste of het binnenste is het hemelse van de liefde, of de Liefde zelf, Jehovah of het binnenste van de Heer was het hemelse zelf van de liefde, dat wil zeggen, de Liefde zelf, en aan deze kunnen geen andere dingen die haar waardig zijn, worden toegeschreven dan die van de zuivere liefde, dus van de zuivere barmhartigheid jegens het gehele menselijke geslacht, welke daarin bestaat, dat zij allen redden en tot in eeuwigheid gelukzalig maken, en al dat van haar is op hen wil overdragen. Dus, uit louter barmhartigheid, allen die volgen willen, tot de hemel, dat wil zeggen, tot Zichzelf met de sterke kracht van de liefde, wil optrekken. Deze Liefde Zelf is Jehovah; van niets anders kan gezegd worden ‘Ik Ben’ of ‘Hij Is’, dan alleen van de Liefde. Van deze Liefde gaat, omdat zij in de Liefde of van de Liefde zelf is, het Zijn van alle leven uit, dat wil zeggen, het leven zelf; en daar Jehovah alleen het Zijn van het Leven is, of het Leven zelf, omdat Hij alleen de Liefde is, ontleent alles tot in elke bijzonderheid daaraan zijn ‘zijn’ en zijn ‘leven’, en kan niemand uit zichzelf ‘zijn en leven’, dan alleen Jehovah, dat wil zeggen, dan alleen de Heer; en daar niemand uit zichzelf zijn en leven kan dan alleen de Heer, is het een zinsbedrog, dat het de mens toeschijnt alsof hij uit zichzelf leeft. De engelen worden het duidelijk gewaar dat zij niet uit zichzelf leven, maar van de Heer, daar zij leven in het Zijn van het leven van de Heer, omdat zij in Zijn Liefde leven. Niettemin wordt aan hen, meer dan aan alle anderen, de schijn gegeven, alsof zij uit zichzelf leefden en wel met onuitsprekelijke zaligheid. Dit is dus leven in de Heer, hetgeen nooit mogelijk is, wanneer men niet in Zijn Liefde leeft, dat wil zeggen, in liefde jegens de naaste.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3063

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3063. Dat de woorden ‘en doe barmhartigheid’ de invloeiing van de liefde betekenen, blijkt uit het wezen van de barmhartigheid, namelijk de liefde. De liefde zelf wordt in barmhartigheid verandert en wordt barmhartigheid, wanneer iemand die hulp nodig heeft, wordt aangezien uit liefde of naastenliefde; vandaar is de barmhartigheid de uitwerking van de liefde jegens hulpbehoevenden en ellendigen. Hier wordt echter onder de barmhartigheid in de innerlijke zin de liefde verstaan en door barmhartigheid doen, de invloeiing van de liefde, omdat het geschiedt vanuit het Goddelijke Zelf van de Heer in Zijn Goddelijk Menselijke; want het is de Goddelijke liefde, die de Heer had, waardoor Hij Zijn Menselijke Goddelijk maakte, want de liefde is het Zijn zelf van het leven, maar de Goddelijke Liefde heeft niemand dan de Heer. Men zie waar eerder over de Liefde van de Heer is gezegd; namelijk dat het leven van de Heer liefde was jegens het gehele menselijke geslacht, nr. 2253;

en dat Hij daaruit streed, nrs. 1690, 1789, 1812, 1813, 1820;

dat zij alle verstand te boven gaat, nrs. 1799, 2077;

dat de Heer de Goddelijke Liefde Zelf is, nrs. 2500, 2077, 2572;

dat Jehovah liefde is, nr. 1735;

dat niets leeft dan de liefde, nr. 1589;

dat wie wederkerige liefde heeft, het leven van de Heer heeft, nrs. 1799, 1802, 1803;

dat de liefde en de naastenliefde het hemelse zelf is, nrs. 1419, 1824.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2034

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2034. Dat de woorden ‘gij, en uw zaad na u’ betekenen, dat van Hem de verbinding komt, van allen die geloof in Hem hebben, blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof is, waarover ettelijke malen eerder; en uit de betekenis van ‘na u’ wat is, Hem volgen, waarover eerder in nr. 2019. Eerst werd gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen; hier wordt nu gehandeld over de verbinding van de Heer met hen die in Hem geloven; daarom wordt dan ook opnieuw ‘gij’ gezegd, namelijk ‘gij zult Mijn verbond houden, gij en uw zaad’, uit deze herhaling en toevoeging aan het zaad blijkt, dat in de innerlijke zin de verbinding wordt aangeduid, en wel met hen die het zaad zijn, waardoor het geloof van de naastenliefde wordt aangeduid, zoals is aangetoond in de nrs. 1025, 1447, 1610;

en dat het geloof de naastenliefde zelf is, in het eerste deel de nrs. 30-38, 379, 389, 654, 724, 809, 916, 1017, 1076, 1077, 1162, 1176, 1258, 1798, 1799, 1834, 1844. Bovendien wanneer de Heer van Zijn vereniging met de Vader spreekt, spreekt Hij terstond en in samenhang daarmee van Zijn verbinding met het menselijk geslacht, daar dit de oorzaak van de vereniging was, zoals bij Johannes blijkt:

‘Opdat allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn; Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij één zijn; Ik ben in hen, en Gij in Mij; want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal bekend maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij’, (Johannes 17:21, 22, 23, 26). Hieruit blijkt, dat de Heer bij de vereniging van Zichzelf met Zijn Vader de verbinding van Zichzelf met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze Hem ter harte ging, daar zij Zijn liefde was; want alle verbinding geschiedt door de liefde, de liefde is de verbinding zelf. Elders bij dezelfde:

‘Want Ik leef, en gij zult leven; in die dag zult gij erkennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u; die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft’, (Johannes 14:19, 20, 21). Hieruit blijkt het eveneens duidelijk, dat de Heer bij de vereniging van Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, Zijn verbinding met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze verbinding Zijn einddoel was, en dit einddoel Zijn liefde, welke van dien aard was, dat Hem de zaligmaking van het menselijk geslacht, beoogd bij de vereniging van Hemzelf met Zijn Vader, de innigste vreugde was. Hier wordt ook beschreven, wat verenigt, namelijk die dingen te hebben en te doen, en zo de Heer lief te hebben.

Bij dezelfde:

‘Vader, verheerlijk Uw naam; er kwam een stem uit de hemel: En Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken.’ Jezus zei: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil; Ik echter, wanneer Ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal allen na Mij trekken’, (Johannes 12:28, 30, 32). Onder de verheerlijking wordt de vereniging verstaan, zoals eerder gezegd is; en dat Hij bij de vereniging van Zichzelf met de Vader de verbinding van Zichzelf met het menselijk geslacht beoogde, wordt openlijk gezegd, namelijk met de woorden ‘wanneer ik verhoogd zal worden, zal Ik allen na Mij trekken’. Dat de verbinding van het oneindige of hoogste Goddelijke met het menselijk geslacht heeft plaatsgevonden door het Goddelijk geworden Menselijke van de Heer, en dat deze verbinding de oorzaak was van de komst van de Heer in de wereld, is een verborgenheid die velen bij zichzelf navorsen en die zij, daar zij het niet begrijpen, niet geloven; en daar zij het niet geloven omdat ze het niet begrijpen, ergeren zij zich daaraan. Dat het zo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven door hen die in het andere leven komen; zeer velen van hen, bijna het grootste deel van de knappe koppen in de wereld, vullen, zodra zij maar denken dat de Heer mens is geworden en naar de uiterlijke vorm als een ander mens is geweest, en dat Hij geleden heeft en toch het heelal regeerde, de sfeer terstond met ergernissen, en wel om deze reden, dat het hun in het leven van het lichaam een ergernis was, hoewel zij er toen niets van lieten merken, en hoewel zij Hem met uiterlijke heiligheid aanbaden, want in het andere leven komen de innerlijke dingen tevoorschijn, en worden geopenbaard door de zich vanuit hen uitbreidende sfeer, waarover in het eerste deel in de nrs. 1048, 1053, 1316, 1504 gehandeld is. Hieraan wordt duidelijk waargenomen van welk geloof zij zijn geweest, en wat zij over de Heer gedacht hebben; daar dit zo is, mag nog in het kort worden uiteengezet, hoe het hiermee gesteld is. Nadat al het hemelse bij de mens te grond was gegaan, dat wil zeggen, alle liefde tot de Heer, zodat er geen wil tot het goede meer was, werd het menselijk geslacht van het Goddelijke gescheiden, want niets verbindt dan de liefde; toen deze eenmaal teniet was gegaan, trad de ontbinding in en op de ontbinding volgt de ondergang en uitroeiing. Vandaar werd toen de belofte gedaan van de komst van de Heer in de wereld, die het menselijke met het Goddelijke zou verenigen, en door deze vereniging het menselijk geslacht in Zichzelf zou verbinden door het geloof van de liefde en van de naastenliefde; van de tijd van de eerste belofte aan, waarvan in (Genesis 3:15) sprake was, was het het geloof van de liefde in de komst van de Heer, dat verbond. Maar toen er geen geloof van de liefde meer over was op de aarde, kwam de Heer en verenigde het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, zodat zij geheel en al één waren, zoals Hijzelf duidelijk zegt, en tevens leerde Hij de weg van de waarheid, namelijk dat eenieder die in Hem zou geloven, dat wil zeggen, Hem en wat Hem toebehoort, zou liefhebben, en in Zijn liefde zou zijn, welke die jegens het gehele menselijke geslacht is, dus jegens de naaste, verbonden en zalig gemaakt zou worden. Toen in de Heer het Menselijke Goddelijk en het Goddelijke Menselijk werd, vond bij de mens de invloeiing plaats van het oneindige of het hoogste Goddelijke, die anders nooit had kunnen ontstaan; daardoor werden ook de gruwelijke overredingen van het valse en de gruwelijke begeerten van het boze verstrooid, waarmee de geestenwereld was vervuld, en van de uit de wereld aankomende zielen voortdurend gevuld werd; en diegenen die in deze gruwelijkheden waren, werden in de hel geworpen en dus afgescheiden. Wanneer dit niet had plaatsgevonden, dan zou het menselijk geslacht te gronde zijn gegaan, want dit wordt van de Heer door geesten geregeerd; en zij konden niet anders verstrooid worden, want er bestond geen inwerking van het Goddelijke door de redelijke dingen in de innerlijk zinnelijke dingen van de mens, want zij staan ver beneden het niet op deze wijze verenigde hoogste Goddelijke; behalve nog diepere verborgenheden, die nooit tot het bevattingsvermogen van enig mens gebracht kunnen worden; men zie hetgeen eerder hierover is gezegd in de nrs. 1676, 1990, 2016.

Dat de Heer als Zon verschijnt in de hemel van de hemelse engelen en als Maan in de hemel van de geestelijk engelen, en dat de Zon het hemelse van Zijn liefde is, en de Maan het geestelijke van de liefde, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531;

en dat alles en elke bijzonderheid onder Zijn blik berust, nrs. 1274 einde en 1277 einde.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl