聖書

 

Genesis 15

勉強

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

スウェーデンボルグの著作から

 

Arcana Coelestia#1752

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

1752. Save only that which the lads have eaten. That this signifies the good spirits, is evident from what precedes, and from what follows. It is evident from what precedes, for Mamre, Eshcol, and Aner are mentioned above (verse 13) as being allies of the covenant of Abram, by whom was signified the state of the Lord’s rational man as to His external man, in respect to the quality of its goods and truths; and thus it is evident that by them were signified the angels who were with the Lord when He was combating, as is plain from the explication there given. The same is evident from what follows, as will presently appear. Those who went with Abram are here called “the lads” or “children,” by whom no others are meant than good spirits; but by “the men,” who are spoken of immediately afterwards, are meant angels. That there were angels with the Lord when He fought against the hells, is evident from the Word; as also from the consideration that when He was in the combats of temptations, it could not be otherwise than that angels should be present, to whom the Lord from His own power gave strength, and as it were power, to fight together with Him, for all the power that the angels have is from the Lord.

[2] That angels fight against the evil, may be seen from what has occasionally been said before concerning the angels with man-that they protect man, and avert the evils which are threatened by infernal spirits (see above, n. 50, 227, 228, 697, 968) but all their power is from the Lord. The good spirits also are angels, but lower ones, for they are in the first heaven; the angelic spirits are in the second; and the angels, properly so called, are in the third (see n. 459, 684). Such is the form of government in the other life that the good spirits are subordinate to the angelic spirits, and the angelic spirits to the real angels; so that they constitute one angelic society. The good spirits and the angelic spirits are those who are here called “the lads;” but the real angels, “the men.”

  
/ 10837に移動  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.