聖書

 

Exodus 17

勉強

   

1 Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israels, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.

2 Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE?

3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deed sterven?

4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen.

5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen.

6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israel.

7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om de twist der kinderen Israels, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?

8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim.

9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn.

10 Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels.

11 En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste.

12 Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, en ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging.

13 Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards.

14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.

15 En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier!

16 En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!

   

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#8351

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

8351. En zij murmureerden, het volk, tegen Mozes; dat dit de neerslachtigheid betekent ten gevolge van de hardheid van de verzoeking, staat vast uit de betekenis van murmureren, namelijk de klacht, zodanig als die in een verzoeking is, dus de neerslachtigheid ten gevolge van de hardheid van de verzoeking.

De verzoekingen die degenen die van de geestelijke Kerk van de Heer waren, ondergingen nadat zij van het bestoken waren bevrijd en verder eveneens de verzoekingen die degenen zullen ondergaan die van de Kerk zijn, worden beschreven met het murmureren van de zonen Israëls in de woestijn; en omdat geestelijke verzoekingen doorgaans worden voortgeleid tot aan de wanhoop toe, nrs. 1787, 2694, 5279, 5280, 7147, 7166, 8165, wordt daarom met murmureren de klacht vanwege de neerslachtigheid in de verzoekingen aangeduid, zoals in (Exodus 16:2,3; 17:3; Numeri 14:27,29,36; 16:11).

Er wordt gezegd tegen Mozes, omdat het tegen het Goddelijke is, want door Mozes wordt het Goddelijk Ware uitgebeeld, nrs. 6723, 6752, 6771, 6827, 7010, 7014, 7089, 7382.

Voor wat betreft de verzoekingen die degenen die van de geestelijke Kerk waren, ondergingen en die degenen zullen ondergaan die van die Kerk zijn, moet men weten dat het geloof nooit bij hen die van de geestelijke Kerk zijn, kan worden ingeplant dan alleen door verzoekingen en dus ook niet de naastenliefde; want in de verzoekingen is de mens in de strijd tegen het valse en het boze en deze vloeien in de uiterlijke mens in vanuit de hellen; maar het goede en het ware vloeien in door de innerlijke mens uit de Heer; dus ten gevolge van de strijd van de innerlijke mens met de uiterlijke, die de verzoeking wordt genoemd; en voor zoveel als dan de uiterlijke mens tot gehoorzaamheid wordt gebracht onder de innerlijke mens, wordt het geloof en de naastenliefde ingeplant; het uiterlijk of het natuurlijke van de mens immers is de ontvanger van het ware en het goede vanuit het innerlijke; indien de ontvanger niet is aangepast, neemt hij niets op van hetgeen uit het innerlijke invloeit, maar òf hij verwerpt dat, òf hij blust het uit, òf verstikt het, waardoor er geen wederverwekking is.

Vandaar komt het, dat er verzoeking moet zijn, opdat de mens zal worden wederverwekt, wat plaatsvindt door de inplanting van geloof en naastenliefde en zo door de vorming van een nieuwe wil en een nieuw verstand; en daarom wordt ook de Kerk van de Heer een strijdende Kerk genoemd, zie de nrs. 3928, 4249, 4341, 4572, 5356, 6574, 6611, 6657, 7090, 7122, 8159, 8168, 8179, 8273, waar een en ander is gezegd hierover en getoond.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3921

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3921. Rachel zei: God heeft mij gericht en heeft ook mijn stem gehoord; dat dit in de hoogste zin de Gerechtigheid en de Barmhartigheid betekent, in de innerlijke zin het heilige van het geloof en in de uiterlijke het goede van het leven, staat vast uit de betekenis van ‘God mij richten’, en uit de betekenis van ‘mijn stem horen’; dat God mij richten de Gerechtigheid van de Heer is, kan zonder verklaring blijken en dat mijn stem horen de Barmhartigheid is eveneens; want de Heer richt allen vanuit de gerechtigheid en Hij hoort allen vanuit de barmhartigheid; Hij richt vanuit de gerechtigheid omdat Hij vanuit het Goddelijk Ware richt en Hij hoort vanuit de barmhartigheid omdat Hij vanuit het Goddelijk Goede hoort; vanuit de gerechtigheid diegenen die het Goddelijk Goede niet opnemen en vanuit de barmhartigheid diegenen die het wel opnemen, niettemin is het, als het vanuit de gerechtigheid is, ook tevens vanuit de barmhartigheid, want in alle Goddelijke Gerechtigheid is Goddelijke Barmhartigheid, zoals in het Goddelijk Ware het Goddelijk Goede is; maar omdat deze dingen te diep zijn verborgen dan dat zij in het kort kunnen worden gezegd, zullen zij vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer van de Heer, elders vollediger uiteen worden gezet. Dat ‘God heeft mij gericht en heeft ook mijn stem gehoord’ in de innerlijke zin het heilige van het geloof is, komt omdat het geloof, waarvan gesproken wordt met betrekking tot het ware, overeenstemt met de Goddelijke Gerechtigheid en het heilige dat het goede is, overeenstemt met de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer; en bovendien wordt richten of het gericht gezegd met betrekking tot het ware dat van het geloof is, nr. 2235;

en omdat van God wordt gezegd dat Hij heeft gericht is het het goede of het heilige; hieruit blijkt dat het het heilige van het geloof is dat tegelijk door het ene en het andere wordt aangeduid; aangezien door het ene en het andere tegelijk dat ene wordt aangeduid, worden beide verbonden door ‘en ook’. Dat het in de uiterlijke zin het goede van het leven is, is eveneens vanwege de overeenstemming, want met het heilige van het geloof stemt het goede van het leven overeen. Dat men zonder de innerlijke zin niet kan weten wat ‘God heeft mij gericht en ook gehoord’ betekent, blijkt hieruit dat beide in de letterlijke zin niet zodanig samenhangen dat zij één enkel idee van het verstand oproepen. Dat in dit vers en in het volgende tot aan Jozef toe wordt gezegd God en in het vlak voorafgaande Jehovah, komt omdat in dit vers wordt gehandeld over de wederverwekking van de geestelijke mens en in het voorafgaande over de wederverwekking van de hemelse mens, want de naam God wordt genoemd wanneer gehandeld wordt over het goede van het geloof, dat van de geestelijke mens is, maar de naam Jehovah wanneer gehandeld wordt over het goede van de liefde, dat van de hemelse mens is, zie de nrs. 2586, 2769, 2807, 2822; want door Jehudah, tot op wie in het vorige hoofdstuk verder werd voortgegaan, wordt de geestelijke mens uitgebeeld, over wie in de volgende verzen 23 en 24. Dat de naam Jehovah werd genoemd, toen verder werd voortgegaan tot aan Jehudah, zie het voorafgaande hoofdstuk, de verzen 32, 33, 35;

dat de naam God wordt genoemd waar verder wordt gegaan tot aan Jozef, zie de verzen 6, 8, 17, 18, 20, 22, 23 en daarna weer Jehovah, omdat er voortgang is van de geestelijke mens tot de hemelse. Dit is de verborgenheid die in deze dingen ligt besloten en die niemand kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin en evenmin tenzij men weet wat de hemelse mens en wat de geestelijke mens is.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl