Aus Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #33

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 340  
  

33. Nu zal in het kort worden gezegd hoe de mens nader verbonden kan worden met de Heer, en daarna hoe die verbinding nader en nader schijnt. Hoe de mens steeds nader met de Heer wordt verbonden: dit geschiedt niet door de wetenschap alleen, noch door het inzicht alleen, noch zelfs door de wijsheid alleen, maar door het daarmee verbonden leven. Het leven van de mens is de liefde van hem, en de liefde is veelvoudig. In het algemeen is er de liefde van het boze en de liefde van het goede. De liefde van het boze is de liefde van: echtbreken, wraaknemen, bedriegen, lasteren en anderen beroven van hun goederen. De liefde van het boze wordt in het denken en doen van die dingen een bepaalde genoeglijkheid en verkwikking gewaar. De afleidingen, die de aandoeningen van deze liefde zijn, zijn er even zovele als er boze dingen zijn waarin zij zich heeft bepaald, en de doorvattingen en de denkingen van deze liefde zijn er even zovele als er valse dingen zijn welke die boze dingen begunstigen, en ze bevestigen. Deze valse dingen maken één met de boze dingen, zoals het verstand met de wil één maakt. Ze worden niet over en weer van elkaar gescheiden, omdat het ene van het andere is. Omdat nu de Heer in de liefde van het leven van eenieder invloeit, en door de aandoeningen van hem in het doorvatten en denken, en niet omgekeerd, zoals boven is gezegd, volgt dat hij zich niet nader kan verbinden dan naar gelang de liefde van het boze met de aandoeningen ervan, die de begeerten zijn, verwijderd is. Omdat deze in de natuurlijke mens zetelen, en omdat de mens al wat hij vanuit de natuurlijke mens doet, gewaarwordt alsof hij het vanuit zich doet, daarom moet de mens zoals vanuit zich de boze dingen van die liefde verwijderen, en voor zoveel hij die dan verwijdert, voor zoveel treedt de Heer nader toe, en verbindt Zich met hem. Ieder kan vanuit de rede zien dat de begeerten met de verkwikkelijke dingen ervan de deuren voor de Heer versperren en sluiten en dat zij door de Heer niet kunnen worden uitgeworpen zolang de mens zelf de deuren gesloten houdt en van buiten dringt en aanduwt opdat zij niet geopend worden. Dat de mens zelf moet openen, blijkt uit de woorden van de Heer in de Apocalyps: ‘Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal gehoord hebben, en de deur zal geopend hebben, zal Ik tot hem binnengaan en Ik zal met hem avondmalen, en hij met Mij’, (Apocalyps 3:20). Daaruit blijkt dat voor zoveel als iemand de boze dingen als duivelse dingen schuwt en als dingen die het binnengaan van de Heer belemmeren, hij voor zóveel nader en nader met de Heer wordt verbonden, en diegene nadert het meest, die die dingen verafschuwt zoals even zovele donkere en vurige duivels; want het boze en de duivel zijn één. Aangezien evenals de invloed van de Heer is in de liefde van het goede en in de aandoeningen ervan, en door deze in de doorvattingen en het denken, die alle vanuit het goede waarin de mens is trekken dat zij ware dingen zijn, zo ook is de invloed van de duivel, dat wil zeggen van de hel, in de liefde van het boze en de aandoeningen ervan, welke de begeerten zijn, en door deze in de doorvattingen en het denken, die alle vanuit het boze waarin de mens is trekken dat zij valse dingen zijn. Hoe die verbinding nader en nader schijnt; hoe meer de boze dingen in de natuurlijke mens verwijderd zijn door het schuwen en de afkeer ervan, des te nader wordt de mens verbonden met de Heer. En omdat de liefde en de wijsheid, welke de Heer zelf zijn, niet in de ruimte zijn, de aandoening immers die van de liefde is, en het denken dat van de wijsheid is, hebben niets met ruimte gemeen, schijnt daarom de Heer volgens de verbinding door de liefde en de wijsheid nader en omgekeerd volgens de verwerping van de liefde en de wijsheid verder verwijderd. Ruimte in de geestelijke wereld is er niet, maar daar zijn de afstanden en de tegenwoordigheden schijnbaarheden volgens de gelijksoortigheden en de ongelijksoortigheden van de aandoeningen. Want, zoals gezegd, de aandoeningen die van de liefde zijn en het denken dat van de wijsheid is en in zich geestelijk, zijn niet in de ruimte; men zie hierover wat in de verhandeling over de ‘Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 7-10, en n. 69-72, en elders, is getoond. De verbinding van de Heer met de mens bij wie de boze dingen zijn verwijderd, wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: ‘De reinen van hart zullen God zien’, (Mattheüs 5:8); en door deze woorden: ‘Die Mijn geboden heeft, en die doet, bij hem zal Ik verblijf maken’, (Johannes 14:21, 23); de geboden hebben is weten, en de geboden doen is liefhebben, want ook wordt daar gezegd: ‘Die Mijn geboden doet, die is het die Mij liefheeft’.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Engelenwijsheid over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid #69

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 432  
  

69. HET GODDELIJKE VULT ALLE RUIMTEN VAN HET HEELAL ZONDER RUIMTE.

Er zijn twee dingen die aan de natuur eigen zijn: ruimte en tijd. Vanuit deze vormt de mens in de natuurlijke wereld de ideeën van zijn denken en daaruit het verstand. Indien hij in die ideeën blijft, en het gemoed niet daarboven verheft, kan hij nooit enig geestelijke en Goddelijke doorvatten; want hij omwikkelt die in ideeën die vanuit ruimte en tijd getrokken worden; en voor hoeveel hij dit doet, voor zoveel wordt het schijnsel van het verstand van hem louter natuurlijk. Vanuit dit denken over geestelijke en Goddelijke dingen te redeneren, is zoals vanuit de donkerheid van de nacht te denken over die dingen die alleen in het daglicht verschijnen. Daaruit is het denken: God is natuur. Maar wie het gemoed weet te verheffen boven de ideeën van het denken dat vanuit ruimte en tijd wordt getrokken, die gaat vanuit de donkerheid over in het licht en is wijs in de dingen die daarin en daaruit zijn; en dan slaat hij vanuit dat licht de donkerheid van het natuurlijk schijnsel uiteen, en verbant de begoochelingen ervan vanuit het midden tot de zijden. Elk mens die verstand heeft, kan denken boven de dingen die aan de natuur eigen zijn, en eveneens denkt hij zo; en dan bevestigt hij en ziet dat het Goddelijke, omdat het alomtegenwoordig is, niet in de ruimte is; en eveneens kan hij die dingen bevestigen en zien die boven zijn aangevoerd; maar indien hij de Goddelijke Alomtegenwoordigheid ontkent, en alle dingen aan de natuur toeschrijft, dan wil hij niet verheven worden, hoewel hij dat wel kan.

  
/ 432  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.