Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4300

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

4300. En de zon rees hem op; dat dit de verbinding van de goede dingen betekent, staat vast uit de betekenis van het verrijzen van de zon, namelijk de verbinding van de goede dingen; dat door het opgaan van de dageraad wordt aangeduid dat de verbinding nabij is of aanvangt, zie nr. 4283; hieruit volgt dat het verrijzen van de zon de verbinding zelf is; want de zon betekent in de innerlijke zin de hemelse liefde, nrs. 1529, 1530, 2441, 2495, 3636, 3643, 4060; dus de goede dingen, want deze zijn van die liefde; wanneer de hemelse liefde zich bij de mens openbaart, dat wil zeggen, wanneer zij wordt bemerkt, dan wordt er gezegd dat de zon hem verrijst, want dan worden de goede dingen van die liefde met hem verbonden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 325  
  

Bislang enthält diese Übersetzung Passagen bis #325. Sie ist wahrscheinlich noch in Arbeit. Wenn Sie auf den Pfeil nach links klicken, finden Sie die letzte Nummer, die übersetzt wurde.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5585

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

5585. Al zeggende: Gij zult mijn aangezichten niet zien; dat dit betekent dat er geen ontferming zou zijn, staat vast uit de betekenis van aangezichten, wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de mens, namelijk zijn innerlijke dingen, te weten de aandoeningen en de gedachten daaruit, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102; maar wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Heer, is het de barmhartigheid of de ontferming; vandaar is de aangezichten niet zien, niet barmhartigheid of geen ontferming; immers, de Heer wordt hier door Jozef in de hoogste zin uitgebeeld; niet dat er geen ontferming bij de Heer is; Hij is immers de Barmhartigheid zelf; maar wanneer er niet het bemiddelende is dat verbindt, schijnt het de mens toe alsof er geen ontferming in de Heer is; de oorzaak hiervan is deze dat er, indien er geen verbindend bemiddelende is, geen opneming van het goede is en wanneer er geen opneming van het goede is, is het boze in de plaats ervan; indien de mens dan tot de Heer roept, is er, omdat hij vanuit het boze roept, zo ten gunste van zichzelf tegen allen, geen verhoring; dit geeft de schijn alsof er geen ontferming was. Dat het aangezicht van Jehovah of van de Heer de Barmhartigheid is, kan uit het Woord vaststaan; immers het aangezicht van Jehovah of van de Heer is in de eigenlijke zin de Goddelijke Liefde zelf en omdat het de Goddelijke Liefde is, is het van de Barmhartigheid, want die is vanuit de Liefde jegens het menselijk geslacht dat in zo’n grote ellende verkeert. Dat het aangezicht van Jehovah of van de Heer de Goddelijke Liefde is, kan vaststaan uit het aangezicht van de Heer toen Hij voor Petrus, Jakobus en Johannes van gedaante was veranderd, dat wil zeggen, toen Hij hun Zijn Goddelijke toonde; toen ‘blonk Zijn aangezicht zoals de zon’, (Mattheüs 17:2);

dat de zon de Goddelijke Liefde is, zie de nrs. 30-38, 1521, 1529-1531, 2441 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696. Het Goddelijke zelf van de Heer is nooit in enig aangezicht verschenen, maar Zijn Goddelijk Menselijke en door dat zoals in dat de Goddelijke Liefde, of met betrekking tot het menselijk geslacht, de Goddelijke Barmhartigheid; deze, namelijk de Goddelijke Barmhartigheid in het Goddelijk Menselijke, wordt de Engel der Aangezichten genoemd, bij Jesaja:

‘Ik zal de barmhartigheden van Jehovah doen gedenken; Hij zal hen vergelden volgens Zijn barmhartigheden en volgens de menigte Zijner Barmhartigheden en Hij is hun geworden tot een Heiland en de Engel Zijner aangezichten heeft hen behouden, ter wille van Zijn Liefde en ter wille van Zijn goedertierenheid’, (Jesaja 63:7-9);

zij wordt engel genoemd, omdat de engelen in het Woord in de innerlijke zin iets van de Heer betekenen, nrs. 1925, 2821, 4085, hier Zijn barmhartigheid; daarom wordt gezegd de Engel der aangezichten. Dat het aangezicht van Jehovah of van de Heer de Barmhartigheid is en eveneens de Vrede en het Goede, omdat deze van de barmhartigheid zijn, kan ook vaststaan uit de volgende plaatsen; in de zegen:

‘Jehovah doe Zijn aangezichten tot u lichten en ontferme Zich uwer. Jehovah verheffe Zijn aangezichten tot u en stelle u vrede’, (Numeri 6:25, 26);

dat de aangezichten doen lichten is zich erbarmen en dat de aangezichten verheffen is vrede geven, blijkt duidelijk.

Bij David:

‘God ontferme Zich onzer en Hij zegene ons; Hij doe ons Zijn aangezichten lichten’, (Psalm 67:2);

de aangezichten ook hier voor de Barmhartigheid.

Bij dezelfde:’ God breng ons weder en doe Uw aangezichten lichten, opdat wij gered worden’, (Psalm 80:3,7,19).

Bij dezelfde:

‘Bevrijd mij uit de hand van mijn vijanden en van mijn vervolgers; doe Uw aangezichten over Uw knecht lichten’, (Psalm 31:16, 17; Psalm 119:134, 135).

Bij Daniël:

‘Hoor, o onze God, het gebed van Uw knecht en zijn smekingen en doe Uw aangezichten lichten over het heiligdom, hetwelk verlaten is’, (Daniël 9:17);

de aangezichten doen lichten ook voor zich erbarmen.

Bij David:

‘Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien, verhef Gij over ons het licht van Uw aangezichten’, (Psalm 4:7, 8);

het licht van de aangezichten verheffen voor: het goede geven vanuit de barmhartigheid.

Bij Hosea:

‘Dat zij Mijn aangezichten zoeken wanneer zij angst hebben; dat zij Mij des morgens zoeken’, (Hosea 5:15).

Bij David:

‘Zoekt Mijn aangezichten; Uw aangezichten, Jehovah, zoek ik’, (Psalm 27:8, 9).

Bij dezelfde:

‘Zoekt Jehovah en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezichten geduriglijk’, (Psalm 105:4);

de aangezichten van Jehovah zoeken voor: Zijn Barmhartigheid zoeken.

Bij dezelfde:

‘Ik zal in gerechtigheid Uw aangezichten zien’, (Psalm 17:15);

en bij Mattheüs:

‘Ziet, dat gij niet een van deze kleinen veracht, Ik zeg ulieden dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht van Mijn Vader, Die in de hemelen is’, (Mattheüs 18:10);

de aangezichten Gods zien voor: de vrede en het goede vanuit de Barmhartigheid genieten. Het tegenovergestelde echter is de aangezichten verhelen of verbergen en ook afwenden, wat betekent: zich niet ontfermen; zoals bij Jesaja:

‘In de overstroming van Mijn toorn heb Ik de aangezichten een ogenblik van u verborgen, maar met de barmhartigheid der eeuwigheid zal Ik Mij uwer ontfermen’, (Jesaja 54:8);

de overstroming des toorns staat voor de verzoeking en omdat de Heer Zich daarin niet schijnt te ontfermen, wordt gezegd: Ik heb de aangezichten een ogenblik van u verborgen.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal Mijn aangezichten van hen afwenden’, (Ezechiël 7:22).

Bij David:

‘Hoelang, Jehovah, zult Gij mij vergeten, tot in het eeuwige; hoelang zult Gij Uw aangezichten van mij verhelen’, (Psalm 13:2).

Bij dezelfde:

‘Verberg Uw aangezichten niet van mij, verwerp niet in toorn Uw knecht’, (Psalm 27:8, 9).

Bij dezelfde:

‘Waarom, Jehovah, verlaat Gij mijn ziel, verbergt Gij Uw aangezichten van mij’, (Psalm 88:15).

Bij dezelfde:

‘Haast U, antwoord mij, Jehovah, mijn geest is verteerd, verberg Uw aangezichten niet van mij, opdat ik niet gelijk worde de nederdalenden in de kuil; doe mij Uw barmhartigheid horen in de vroege morgen’, (Psalm 143:7, 8). En bij Mozes:

‘Mijn toorn zal ontsteken tegen dit volk op die dag, dat Ik hen zal verlaten en Ik zal Mijn aangezichten van hen verhelen; weswege het zal zijn ter vertering. Al verhelende zal Ik Mijn aangezichten verhelen op die dag om al het boze dat zij gedaan hebben’, (Deuteronomium 31:17, 18);

in toorn ontsteken, voor zich afwenden, nr. 5034;

en de aangezichten verhelen: voor zich niet ontfermen; deze dingen worden gezegd met betrekking tot Jehovah of de Heer, hoewel Hij nooit toornt en nooit Zijn aangezichten afwendt of verheelt, maar het wordt zo gezegd vanwege de schijn bij de mens die in het boze is; de mens immers die in het boze is, wendt zich af van en verbergt zich voor de aangezichten van de Heer, dat wil zeggen, hij verwijdert Zijn Barmhartigheid van zich; dat het de boze dingen bij de mens zijn die dit doen, kan ook uit het Woord vaststaan; zoals bij Micha:

‘Jehovah zal Zijn aangezichten van hen verhelen te dier tijd, zoals zij hun werken boos gemaakt hebben’, (Micha 3:4).

Bij Ezechiël:

‘Omdat zij tegen Mij hebben overtreden, daarom heb Ik Mijn aangezichten van hen verborgen; naar hun onreinheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld en Ik heb Mijn aangezichten van hen verborgen’, (Ezechiël 39:23, 24);

vooral bij Jesaja:

‘Het zijn uw ongerechtigheden die scheiden tussen ulieden en tussen uw God; en uw zonden doen de aangezichten verbergen van u’, (Jesaja 59:2);

uit deze en uit tal van andere plaatsen blijkt de innerlijke zin, die hier en daar uitkomt en gevonden wordt door degene die zoekt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl