Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3200

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3324

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #1904

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

1904. That 'Sarai, Abram's wife, took' means the affection for truth, which in the genuine sense is 'Sarai the wife', is clear from the meaning of 'Sarai' as truth allied to good, and from the meaning of 'wife' as affection, dealt with already in 915, 1468. There are two affections, distinct and separate - the affection for good and the affection for truth. While a person is being regenerated the affection for truth takes the lead, for it is an affection for truth for the sake of good that moves him; but once he has been regenerated the affection for good takes the lead, and it is now an affection for truth originating in good that moves him. The affection for good belongs to the will, the affection for truth to the understanding. The most ancient people established a marriage so to speak between these two affections. They used to refer to good (or the love of good) and truth (or the love of truth) as Man, calling the former 'the husband' and the latter 'the wife'. The comparison of good and truth to a marriage has its origins in the heavenly marriage.

[2] Regarded in themselves good and truth do not possess any life, but they derive their life from love or affection. They are merely the instruments that serve life. Consequently as is the love producing the affection for good and truth, so is the life; for the whole of life constitutes the whole of love or affection. This is why 'Sarai his wife' in the genuine sense means the affection for truth. And because the Intellectual desired the Rational as its offspring, and because what she says is an expression of that desire or affection, this verse contains the explicit wording, 'Sarai, Abram's wife, gave to Abram her husband' which would be an unnecessary repetition - for in themselves these words would be quite superfluous - if such matters were not embodied within the internal sense.

[3] Intellectual truth is distinct and separate from rational truth, and rational truth from factual truth, just as what is internal, what is intermediate, and what is external are. Intellectual truth is internal, rational truth is intermediate, while factual truth is external. These are quite distinct and separate because one is interior to another. With everyone intellectual truth, which is internal, or that present within the inmost part of him, is not his own but is the Lord's with him. From this the Lord flows into the rational, where truth first appears as if it were the person's own, and through the rational into his faculty of knowing. From these considerations it is clear that nobody can possibly think as of himself from intellectual truth, but from rational truth and factual truth because these do appear as if they were his.

[4] Only the Lord, when He lived in the world, thought from intellectual truth, for that truth was His own Divine truth joined to good, or the Divine spiritual joined to the Divine celestial. In this respect the Lord was different from all others. Man in no way possesses the ability to think from the Divine existing within himself as his essential self, nor can that ability possibly exist within man, only within Him who was conceived from Jehovah. Because He thought from intellectual truth, that is, from the love or affection for intellectual truth, from that truth also He desired the Rational. This is why it is stated here that 'Sarai, Abram's wife', by whom is meant the affection for intellectual truth, 'took Hagar the Egyptian and gave her to Abram her husband as his wife (mulier)'.

[5] No other arcana concealed here can be brought out and explained intelligibly because the human being dwells in very great obscurity regarding his own internals. Indeed he has no conception of these, for he identifies the rational and the intellectual degrees of the mind with the factual degree, not knowing that these degrees are distinct and separate, so distinct in fact that the intellectual is able to exist without the rational, as also can the rational, while subordinate to the intellectual, exist without the factual. This must inevitably seem absurd to those wholly immersed in factual knowledge, but it is nevertheless the truth. It is not possible however for anyone to have truth present in the factual degree of his mind, that is to say, to have an affection for it and a belief in it, if truth is not present in the rational, into which and through which the Lord flows in from the intellectual degree. These arcana do not lie open to man's view except in the next life.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.