4931. Eerder is getoond dat de gehele hemel één mens weergeeft met zijn afzonderlijke organen, leden en ingewanden; en dit omdat de hemel de Heer weergeeft; de Heer immers is het al in alle dingen van de hemel en wel dermate dat de hemel in de eigenlijke zin het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware is, die uit de Heer zijn. Vandaar komt het dat de hemel als het ware in zovele gebieden is onderscheiden als er ingewanden, organen en leden in de mens zijn en daarmee is ook de overeenstemming. Indien er niet zo’n overeenstemming van de mens met de hemel was en door de hemel met de Heer, zou de mens zelfs niet één ogenblik blijven bestaan, maar al die dingen worden in verband gehouden door de invloeiing. Maar al die gebieden hebben betrekking op twee rijken, namelijk op het hemels rijk en op het geestelijk rijk; het hemels rijk is het rijk van het hart in de Grootste Mens en het laatstgenoemde, namelijk het geestelijk rijk, is het rijk van de long daar; eender als in de mens; in alle en de afzonderlijke dingen van hem regeert het hart en regeert de long. Die twee rijken worden op wonderbaarlijke wijze verbonden en die verbinding wordt ook uitgebeeld in de verbinding van het hart en de long bij de mens en in de verbindingen van de werkingen van het ene en het andere in de afzonderlijke leden en ingewanden. Wanneer de mens een embryo is of wanneer hij nog in de baarmoeder is, is hij in het rijk van het hart, maar wanneer hij uit de baarmoeder is voortgekomen, komt hij tevens in het rijk van de long; en indien hij zich door de ware dingen van het geloof naar het goede van de liefde laat voortleiden, keert hij uit het rijk van de long terug naar het rijk van het hart in de Grootste Mens; zo komt hij immers weer opnieuw in de baarmoeder en wordt wedergeboren; en dan eveneens worden bij hem die twee rijken verbonden, maar in de omgekeerde orde; tevoren immers was het rijk van het hart bij hem onder de heerschappij van de longen, dat wil zeggen, tevoren heerste bij hem het ware van het geloof, maar daarna heerste het goede van de naastenliefde. Dat het hart overeenstemt met het goede van de liefde en de long met het ware van het geloof, zie de nrs. 3635, 3883-3896.