Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3200

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3322

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3322. Dat de woorden ‘daarom noemde hij zijn naam Edom’ zijn daaruit voortvloeiende hoedanigheid betekenen ten aanzien van het goede, waaraan de leerstellige dingen van het ware waren toegevoegd, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, en uit de uitbeelding van Edom. In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van Ezau en verder van Edom, en door Ezau wordt daar het goede van het natuurlijke aangeduid, vóórdat de leerstellige dingen van het ware zo daarmee, namelijk met het goede, verbonden zijn; en verder ook het goede van het leven door de invloeiing vanuit het redelijke. En door Edom wordt het goede van het natuurlijke aangeduid, waaraan de leerstellige dingen van het ware zijn toegevoegd. Maar in de tegenovergestelde zin betekent Ezau het boze van de eigenliefde, wanneer valsheden daaraan zijn toegevoegd. De meeste namen in het Woord hebben, zoals vaak aangetoond, ook een tegenovergestelde zin, omdat dezelfde dingen die goedheden en waarheden in de Kerken waren, in de loop van de tijd door verschillende echtbreuken in boosheden en valsheden ontaardden. Dat door Ezau en Edom deze dingen worden aangeduid, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jesaja:

‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra, die eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkende in de menigte Zijner kracht; waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt. Ik heb de pers alleen getreden en er was van de volken geen man met Mij; Ik zag rondom, maar er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij en er was niemand die ondersteunde; en Mijn arm heeft Mij heil beschikt’, (Jesaja 63:1-3, 5);

hier blijkt duidelijk, dat Edom de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke, want er wordt gehandeld over de verbinding van het goede en het ware in het Menselijke van de Heer en over de worstelingen van de verzoekingen, door middel waarvan Hij ze verbond. Dat de klederen hier de waarheden van de natuurlijke mens zijn of de betrekkelijk lagere waarheden, zie nr. 2576;

en dat het rode het goede van het natuurlijke is, nr. 3300.

Dat de Heer uit eigen macht door worstelingen van de verzoekingen de waarheden daar met het goede verbond, wordt beschreven met de woorden ‘Ik heb de pers alleen getreden en er was van de volken geen man met Mij; Ik zag rondom, maar er was niemand die hielp; Ik ontzette Mij, en er was niemand die ondersteunde; en Mijn arm heeft Mij heil beschikt’. Dat de arm de macht is, zie nr. 878. In het Boek Richteren:

‘O Jehovah, toen Gij uitging uit Seïr, toen Gij heentrad uit het veld van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken, de bergen vervloten’, (Richteren 5:4, 5);

heentreden uit het veld van Edom, betekent bijna hetzelfde als bij Jesaja ‘uit Edom komen’. Evenzo bij Mozes:

‘Jehovah is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr’, (Deuteronomium 33:2).

Bij dezelfde:

‘Ik zie Hem en nog niet; Ik aanschouw Hem en niet nabij. Er zal een ster opgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opkomen; en Edom zal een erfelijke bezitting zijn en Seïr zal een erfelijke bezitting zijn van zijn vijanden en Israël zal kracht doen; en Hij zal over Jakob heersen en het overige uit de stad verderven’, (Numeri 24:17-19), waar gehandeld wordt over de Komst van de Heer in de wereld; Zijn Menselijk Wezen wordt ‘Ster uit Jakob’ genoemd en ‘Scepter uit Israël’. Edom en Seïr, die een erfelijke bezitting zullen zijn, staan voor het Goddelijk Goede van het Natuurlijke van de Heer; dat zij een erfelijke bezitting van zijn vijanden zullen zijn, wil zeggen, dat dit in de plaats zou komen van die dingen, die tevoren in het natuurlijke waren; de heerschappij over de waarheden daar wordt bedoeld met de woorden ‘Hij zal over Jakob heersen en het overige uit de stad verderven’. Dat Jakob het ware van het natuurlijke is, zie de nr. 3305;

en dat de stad het leerstellige is, nrs. 402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216. Er wordt gezegd, dat over deze dingen heerschappij wordt gevoerd, wanneer zij ondergeschikt en onderworpen zijn aan het goede en voordat dit het geval is, worden zij vijanden genoemd, omdat zij voortdurend tegenstreven, zoals eerder in nr. 3321 werd aangetoond.

Bij Amos:

‘Te dien dage zal Ik de vervallen tent van David weder oprichten en Ik zal haar reten vertuinen en wat aan haar is afgebroken weder oprichten en zal ze bouwen als in de dagen der eeuwigheid, opdat zij bezitten de overblijfselen van Edom en al de natiën, die naar Mijn naam genoemd zijn’, (Amos 9:11, 12);

de tent van David staat voor de Kerk en de eredienst van de Heer, de overblijfselen van Edom voor hen, die in het goede zijn binnen de Kerk; de natiën, die naar Mijn naam genoemd zijn; voor hen die in het goede zijn buiten de Kerk. Dat de natiën diegenen zijn die in het goede zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1416, 1849.

Bij David:

‘Op Edom zal Ik mijn schoen werpen; wie zal Mij voeren tot de versterkte stad; wie zal Mij leiden tot in Edom; zult Gij het niet zijn, o God!’, (Psalm 60:10-12);

Edom staat voor het goede van het natuurlijke; dat dit het goede van het natuurlijke is, blijkt duidelijk uit de betekenis van de schoen, namelijk het laagst natuurlijke, nr. 1748.

Bij Daniël:

‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten, daarom zal de koning van het noorden gelijk een wervelwind op hem aanstormen met een wagen en hij zal overstromen en doordringen; en wanneer hij zal komen in het land des sieraads, zullen velen neergeworpen worden; maar deze zullen aan zijn hand ontrukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40, 41);

hier wordt gehandeld over de laatste staat van de Kerk; de koning van het noorden staat voor de valsheden, of wat hetzelfde is, voor hen die in de valsheden zijn; Edom voor hen die in het eenvoudig goede zijn, dat zo’n goede is als bij hen is die de uiterlijke Kerk van de Heer uitmaken; evenzo Moab en de zonen Ammons, nr. 2468 en daar beiden – namelijk Edom en Moab – hen betekenen die in het goede zijn, worden beiden op vele plaatsen tezamen genoemd, maar het verschil is dit: dat Edom het goede van het natuurlijke is, waaraan de leerstellige dingen van het ware zijn toegevoegd, terwijl Moab het natuurlijk goede is, zoals het ook bestaat bij hen, bij wie deze niet verbonden zijn, beide verschijnen naar de uiterlijke vorm gelijk, maar niet naar de innerlijke. Hieruit blijkt nu duidelijk, waarom er wordt gezegd ‘De Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; noch de Egyptenaar, want gijlieden zijt een vreemdeling geweest in zijn land’, (Deuteronomium 23:7), aangezien door de Edomiet het goede van het natuurlijke wordt aangeduid en door de Egyptenaar de waarheden daarvan, die wetenschappelijkheden zijn, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; daarom worden beiden genoemd in een goede zin. Hieruit blijkt ook duidelijk, waarom Jehovah tot Mozes zei, ‘dat zij de handen niet zouden mengen met de zonen van Ezau en dat er van hun land aan de zonen van Jakob niet gegeven zou worden, ook niet tot de betreding van een voetzool’, (Deuteronomium 2:4-6). Maar in de tegenovergestelde zin worden door Ezau en Edom diegenen aangeduid, die van het goede afwijken en wel daarin, dat zij het ware geheel en al verachten en ook niet willen dat iets van het ware van het geloof toegevoegd wordt, wat hoofdzakelijk voorkomt uit eigenliefde; vandaar worden in de tegenovergestelde zin zulke mensen door Ezau en Edom aangeduid. Dit werd ook daarmee uitgebeeld, dat ‘de koning van Edom met een talrijk volk en met een sterke hand uitging en Israël weigerde toe te laten door zijn grens te gaan’, (Numeri 20:14-22). Dit boze, namelijk dat van de eigenliefde, dat van dien aard is dat het de waarheden van het geloof niet toelaat, dus ook de leerstellige dingen van het ware niet, wordt op verschillende plaatsen in het Woord door Ezau en Edom beschreven en tevens de staat van de Kerk, wanneer zij van dien aard wordt; zo ook bij Jeremia:

‘Tegen Edom: Is er dan geen wijsheid meer te Teman, is de raad vergaan van de verstandigen, is hunlieder wijsheid walgelijk geworden; vliedt, zij hebben zich afgewend, zij zijn in de diepte gegaan om te wonen, de inwoners van Dedan; want Ezaus verderf zal Ik over hen brengen: Ik zal Ezau ontbloten, Ik zal zijn verborgen dingen onthullen en hij zal zich niet kunnen versteken; zijn zaad is verwoest en zijn broeders en zijn naburen; laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en laat uw weduwen op Mij vertrouwen; Edom zal tot een verwoesting worden; al wie voorbij haar gaat, zal zich verbazen en fluiten over al haar plagen’, (Jeremia 49:7, 8, 10, 11, 17 e.v.).

Bij David:

‘Zij zeggen: Laat aan de naam Israël niet meer gedacht worden; want zij beraadslagen met één hart tezamen, over U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten en Moab en de Hagarenen’, (Psalm 83:5-7).

Bij Obadja:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih aangaande Edom: Ziet, Ik heb u klein gemaakt onder de natiën, gij zijt zeer veracht; de trotsheid van uw hart heeft u bedrogen, gij die daar woont in de kloven der steenrotsen, in de hoogte van uw verblijf, die daar zegt in uw hart: Wie zal mij ter aarde nederstoten; al zou gij u gelijk een arend verheffen en al zou gij uw nest tussen de sterren stellen, Ik zal u vandaar nederstoten; hoe zijn zij van Ezau nagespeurd, hun verborgen dingen opgezocht; zal Ik te dien dage niet de wijzen uit Ezau doen vergaan en de verstandigen uit de berg van Ezau; door de slachting ter oorzake van het geweld van uw broeder Jakob zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Jakobs huis zal een vuur zijn en Jozefs huis een vlam en Ezaus huis tot een stoppel; en zij zullen hen ontsteken en hen verteren en er zal geen overblijfsel zijn voor het huis van Ezau en die van het zuiden zullen de berg van Ezau erven’, (Obadja 1:2, 6, 8-10, 19, 21);

Edom en Ezau staan hier voor het boze van de natuurlijke mens, dat voorkomt uit de eigenliefde en de mens die al het ware veracht en verwerpt; vandaar zijn verwoesting.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de berg Seïr en profeteer tegen dezelve en zeg tot dezelve: Alzo zegt de Heer Jehovih: Ik ben tegen u, o berg Seïr en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en Ik zal u stellen tot een woestheid en een verwoesting; omdat gij een vijandschap der eeuwigheid hebt en hebt de zonen Israëls doen wegvloeien over de handen des zwaards, ten tijde van hun verderf, ten tijde der ongerechtigheid van het einde; omdat gij gezegd hebt van de twee natiën en van de twee landen: Zij zijn mijne en wij zullen ze erven en Jehovah is daar. En gij zult weten, dat Ik, Jehovah, al uw lasteringen gehoord hebt, die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt; de berg Seïr zal een verwoesting worden en gans Edom, alles daarvan’, (Ezechiël 35:2-5, 8-10, 12, 15);

hier komt duidelijk uit, dat Edom in de tegenovergestelde zin diegenen zijn, die de geestelijke goedheden en waarheden, welke de bergen Israëls zijn, verachten, verwerpen en lasteren.

Bij dezelfde:

‘Zo zegt de Heer Jehovih: Zo Ik niet in het vuur van Mijn ijver gesproken heb over de overblijfselen der natiën en over gans Edom, die Mijn land zich zelven ten erve gegeven hebben, met blijdschap des gansen harten, met verachting der ziel’, (Ezechiël 36:5);

hier staat ‘zich zelven het land ter erve geven’ eveneens voor ‘de Kerk verwoesten’, dat wil zeggen het goede en ware die van de Kerk zijn.

Bij Maleachi:

‘Het Woord van Jehovah tegen Israël: Ik heb u liefgehad, zegt Jehovah; en gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad; was niet Ezau Jakob een broeder; en Ik heb Jakob liefgehad en Ezau heb Ik gehaat, en Ik stel zijn berg tot een verwoesting’, (Maleachi 1:1-3);

hier staat Ezau voor het boze van het natuurlijke, dat het geestelijke ware, dat Israël is, nr. 3305 en het leerstellige van het ware, dat Jakob is, nr. 3305, niet toelaat en daarom verwoest wordt, wat met haten wordt aangeduid. Dat haten niets anders is, blijkt duidelijk uit wat eerder over Ezau en Edom in de goede zin uit het Woord is aangehaald; wanneer echter het ware zich niet aan het goede laat toevoegen, dan wordt het op zijn beurt van Jakob gezegd, zoals bij Hosea:

‘Om over Jakob te bezoeken zijn wegen, naar zijn werken zal Hij hem vergelden; in de baarmoeder vertrad hij zijn broeder’, (Hosea 12:3, 4).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1585

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1585. Dat de woorden ‘en hij zag de ganse vlakte der Jarden’ die goedheden en waarheden betekenen, welke bij de uiterlijke mens zijn, blijkt uit de betekenis van de vlakte en van de Jordaan. De vlakte rondom de Jordaan betekent in de innerlijke zin de uiterlijke mens wat betreft al zijn goedheden en waarheden. Dat de vlakte van de Jordaan dit betekent, komt omdat de Jordaan de grens van het land Kanaän was, en het land Kanaän betekent, als eerder gezegd en aangetoond, het rijk en de Kerk van de Heer en wel de hemelse en geestelijke dingen daarvan, waarom het ook het heilige Land en het hemelse Kanaän werd genoemd; en daar dit het rijk en de Kerk van de Heer aanduidt, betekent het in de opperste zin de Heer zelf, die alles in alle dingen van Zijn rijk en van Zijn Kerk is; vandaar waren alle dingen die zich in het land Kanaän bevonden van uitbeeldende aard. De dingen die in het midden van het land of die de binnenste waren, beeldden Zijn innerlijke Mens uit, zoals de berg Zion en Jeruzalem: de berg de hemelse dingen, de stad de geestelijke dingen; de dingen die daarvan verderaf waren gelegen, beeldden het meer van de innerlijke dingen, verwijderde uit. De buitenste dingen of de dingen die de grenzen vormden, beeldden de uiterlijke mens uit. Er waren verschillende grenzen van Kanaän: in het algemeen waren het de twee rivieren Eufraat en de Jordaan, en verder ook de zee; vandaar beeldden de Eufraat en de Jordaan de uiterlijke dingen uit; zo betekent hier de vlakte van de Jordaan, evenals zij het uitbeeldt, alle dingen die bij de uiterlijke mens zijn. Het is eveneens zo gesteld, wanneer het land Kanaän wordt genomen voor het rijk van de Heer in de hemelen; evenzo wanneer het wordt genomen voor de Kerk van de Heer op aarde en evenzo wanneer het wordt genomen voor de mens van het rijk of van de Kerk en eveneens wanneer het wordt genomen in de abstracte zin, voor de hemelse dingen van de liefde enzovoort. Dit is de reden, waarom bijna alle steden, ja zelfs alle bergen, heuvels, dalen, rivieren en andere dingen in het land Kanaän iets uitbeeldden. Dat de rivier de Eufraat, omdat die de grens was, de zinnelijke en de wetenschappelijke dingen uitbeeldde, welke tot de uiterlijke mens behoren, is eerder in nr. 120 aangetoond. Dat ook de Jordaan en de vlakte van de Jordaan dit uitbeeldden, kan uit de volgende plaatsen blijken.

Bij David:

‘Mijn God, over mij buigt zich mijn ziel, daarom zal ik uwer gedenken uit het land der Jordaan, en Chermonim uit de berg der kleinheid’, (Psalm 42:7) waar het land der Jordaan voor datgene staat voor wat laag is en zo dus van het hemelse verwijderd, zoals de uiterlijke dingen van de mens van de innerlijke dingen. Dat de zonen Israëls over de Jordaan gingen toen zij het land Kanaän binnentrokken en dat deze toen verdeeld werd, beeldde ook de toegang tot de innerlijke mens door de uiterlijke uit, en ook de ingang van de mens in het rijk van de Heer, behalve nog meer dingen, (Jozua 3:14 tot het einde; 4:1 tot het einde). En daar de uiterlijke mens voortdurend tegen de innerlijke mens worstelt en naar de heerschappij streeft, werd de trots en de verheffing van de Jordaan tot een profetische uitdrukking, zoals bij Jeremia:

‘Hoe zult gij u gelijk tonen aan de paarden, en gij vertrouwt in het land van vrede, en hoe maakt gij het in de verheffing van de Jordaan’, (Jeremia 12:5). De verheffing van de Jordaan staat voor de dingen die tot de uiterlijke mens behoren en die in opstand komen en over de innerlijke mens willen heersen, zoals redeneringen, die hier de paarden zijn, en het vertrouwen dat zij geven.

Bij dezelfde:

‘Edom zal tot verlating zijn, zie, als een leeuw verheft hij zich uit de trots van de Jordaan tot de woning van Ethan’, (Jeremia 49:17, 19);

de trots van de Jordaan staat voor de verheffing van de uiterlijke mens tegen de goedheden en de waarheden van de innerlijke mens.

Bij Zacharia:

‘Huil, gij den, dewijl de ceder gevallen is, dewijl de heerlijke verwoest zijn, huilt, gij eiken van Baschan, dewijl het versterkte woud is nedergedaald; er is een stem des gehuils der herderen; dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge leeuwen, dat de verheffing der Jordaan verwoest is’, (Zacharia 11:2, 3). Dat de Jordaan de grens van het land Kanaän was, blijkt uit, (Numeri 34:12), en van het land Jehudah tegen het oosten, (Jozua 15:5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl