Komentář

 

Give

  
"Ahimelech Giving the Sword of Goliath to David" by Aert de Gelder

Like other common verbs, the meaning of "give" in the Bible is affected by context: who is giving what to whom? In general, though, giving relates to the fact that the Lord provides us all with true teachings for our minds and desires for good in our hearts, and for the fact that we need to accept those gifts while acknowledging that they come from the Lord, and not from ourselves. One of the most common and significant uses of "give" in the Bible is the repeated statement that the Lord had given the land of Canaan to the people of Israel. This springs from the fact that Canaan represents heaven, and illustrates that the Lord created us all for heaven and will give us heaven if we will accept the gift.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8408

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8408. Toen wij zaten bij de vleespotten; dat dit betekent het leven naar hun believen en zoals zij het begeerden, staat vast uit de betekenis van de pot, namelijk de houder van het goede en in de tegengestelde zin de houder van het boze, waarover hierna; en uit de betekenis van het vlees, namelijk het hemels eigene, dus het goede en in de tegengestelde zin het eigene van de mens, dus het boze, waarover hierna; en omdat met het vlees het eigene wordt aangeduid, wordt dus met ‘zitten bij de vleespotten’ aangeduid een leven naar believen en zoals het wordt begeerd, want dit leven is het leven van het eigene.

Dat de pot de houder van het goede is en in de tegengestelde zin de houder van het boze, komt omdat met het vlees dat daarin wordt gekookt, het goede wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het boze; omdat dit zo is, wordt daarmee daarom ook het lichamelijke of het natuurlijke van de mens aangeduid, omdat deze de houders zijn van het goede of van het boze; vandaar wordt in de universele zin daarmee de mens aangeduid en in een nog meer universele zin een volk of een stad en dan betekent het vlees het goede of het boze daarin; zoals bij Ezechiël: ‘De mannen die ongerechtigheid denken en raad der boosheden raden in deze stad, zeggende: Het is niet nabij, zij zelf is de pot, wij het vlees. En daarom, zo zei de Heer Jehovah: Uw doorboorden, die gij hebt gelegd in het midden ervan, dezen zijn het vlees, zij zelf echter is de pot’, (Ezechiël 11:3,7); hier staat de pot voor de stad of het volk daar en het vlees voor het boze, want de doorboorden, die het vlees worden genoemd, zijn degenen bij wie het goede en het ware is uitgeblust, nr. 4503.

Bij dezelfde: ‘Gebruik een gelijkenis tegen het huis van de weerspannigheid en zeg tot hen: Zo zei de Heer Jehovih: Zet een pot op, zet hem op en giet ook stukken daarin, elk goed stuk, de dij en de schouder, vul met de keur der beenderen; de Heer Jehovih zei: Wee de stad der bloeden, de pot die schuim daarin is en vanwaar het schuim niet daaruit is uitgegaan’, (Ezechiël 24:3-6); hier staat de pot voor de stad of het volk daar, waarin het boze van de ontwijding van het goede is; het goede, dat het vlees daar is, is de dij en de schouder; het boze is het schuim daaruit, de ontwijding van het goede is het achterblijvende schuim; daarom wordt het ook ‘de stad der bloeden’ genoemd.

Bij Jeremia: ‘Jehovah zei tot Jeremia: Wat ziet gij. Ik zei: Ik zie een ziedende pot, waarvan de aangezichten zijn tegen het noorden; toen zei Jehovah: Uit het noorden zal het boze geopend worden over alle bewoners van het land’, (Jeremia 1:11-14).

De ziedende pot staat voor het volk dat door valsheden is bevangen; het noorden staat voor het zinlijke en het lichamelijke van de mens, waaruit het boze opwelt; hier wordt gehandeld over het einde van de Kerk, wanneer het uiterlijke, dus het zinlijke en lichamelijke en daarmee het valse en het boze heersen; want de Kerk van de Heer gaat geleidelijk vanuit het innerlijke tot het uiterlijke en uitwendige en geeft dan de geest.

Bij Zacharia: ‘Te dien dage zal op de bellen van de paarden zijn: Heiligheid voor Jehovah en de potten in het huis van Jehovah zullen zijn zoals de sprengbekkens voor het altaar; en alle pot in Jeruzalem en Juda zal zijn een heiligheid voor Jehovah Zebaoth en allen die slachtofferen zullen komen en ervan nemen en erin koken’, (Zacharia 14:20,21); hier wordt gehandeld over de zaliging van de gelovigen; de gelovigen zijn de potten, dus genoemd naar de opneming van het goede uit de Heer; vandaar wordt de pot de heiligheid voor Jehovah genoemd; de bellen van de paarden, waarop Heiligheid staat, zijn de met het goede overeenstemmende waarheden.

Omdat de potten de ontvangers en de houders van het goede zijn, waren die daarom ook met de overige vaten van het altaar vervaardigd uit brons, (Exodus 38:3); want brons betekent het goede van het natuurlijke, nrs. 425, 1551.

Ook wordt met de pot de leer aangeduid, doordat zij het goede en het ware van de Kerk bevat; de leer wordt aangeduid met de pot waarin op bevel van Elisa moes werd gekookt voor de zonen van de profeten, waarover in Boek 2 van Koningen: ‘Elisa keerde weder tot Gilgal, toen er honger was in het land, toen de zonen van de profeten voor hem zaten; hij zei tot zijn jongen: Zet de grote pot op en kook moes voor de zonen van de profeten. Er ging een uit in het veld om moeskruiden te verzamelen en hij vond een wijnstok van het veld en hij verzamelde daarvan kolokwinten van het veld [wilde bitterappel] en hij sneed ze in de moespot. Toen zij aten van het moes, riepen zij: De dood is in de pot, man Gods. Maar hij zei dat zij meel zouden nemen, dat hij in de pot wierp; en hij zei: Giet uit voor het volk en laten zij eten. Toen was er geen boos ding in de pot’, (2 Koningen 4:38-42).

Men moet weten dat alle Goddelijke wonderen zulke dingen behelzen die van het rijk van de Heer en van de Kerk zijn, nrs. 7337, 8364 en dat Elisa het Woord van de Heer uitbeeldt, nr. 2762 en de profeten de leren daaruit, nrs. 2534, 7269; daaruit blijkt wat aan de Kerk werd uitgebeeld door dit wonder, namelijk dat het vervalste goede van de Kerk het goede wordt door het ware uit het Woord; de honger is het gebrek aan erkentenissen van het ware en het goede, de pot is de leer, het moes is het goede van de uiterlijke rituele dingen van de Joodse Kerk, de kolokwinten uit de wijnstok van het veld is de vervalsing, het meel is het ware uit het Woord, nr. 2177, ten gevolge waarvan dat vervalste, dat de dood in de pot is, het goede wordt.

Dat de potten de houders of bevatters van het goede betekenen, komt omdat zij tot de huisraadvaten behoorden waarin de spijs werd bereid en met de spijs en alle soorten ervan worden zulke dingen aangeduid, die de ziel voeden, dus de aandoeningen van het goede en het ware, nrs. 681, 1480, 3114, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5410, 5915.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 16

Studie

   

1 Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israels in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinai, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

2 En de ganse vergadering der kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en tegen Aaron, in de woestijn.

3 En de kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze ganse gemeente door den honger te doden.

4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga, of niet.

5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.

6 Toen zeiden Mozes en Aaron tot al de kinderen Israels: Aan den avond, dan zult gij weten, dat u de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft;

7 En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?

8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE.

9 Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israels: Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.

10 En het geschiedde, als Aaron tot de ganse vergadering der kinderen Israels sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk.

11 Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende:

12 Ik heb de murmureringen der kinderen Israels gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben.

13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen opkwamen, en het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger.

14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.

15 Toen het de kinderen Israels zagen, zo zeiden zij, de een tot den ander: Het is Man, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft.

16 Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan een ieder naar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen; ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn.

17 En de kinderen Israels deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig.

18 Doch als zij het met de gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde zoveel, als hij eten mocht.

19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.

20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in, en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen.

21 Zij nu verzamelden het allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, zo versmolt het.

22 En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het aan Mozes.

23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat over blijft, legt het op voor u in bewaring tot den Morgen.

24 En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in.

25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden.

26 Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn.

27 En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet.

28 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten?

29 Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag!

30 Alzo rustte het volk op den zevenden dag!

31 En het huis Israels noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken.

32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.

33 Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin; en zet die voor het aangezicht des HEEREN, tot bewaring voor uw geslachten.

34 Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aaron voor de getuigenis tot bewaring.

35 En de kinderen Israels aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaan.

36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa.