Bible

 

Numeri 32:41

Studie

       

41 Jair nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jair.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2280

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2280. Dat de woorden ‘misschien zullen er twintig gevonden worden’ betekenen, zo er al niet iets van strijd is, maar toch iets goeds, blijkt uit de betekenis van twintig. Evenals alle getallen die in het Woord genoemd worden, zaken en staten betekenen, zoals eerder herhaaldelijk werd gezegd en aangetoond, zie nr. 2252, zo ook twintig en wat het betekent, kan blijken uit de afleiding ervan, namelijk uit tweemaal tien. In het Woord betekent tien, evenals ook de tienden, de overblijfselen, waardoor al het goede en ware wordt aangeduid, dat de Heer bij de mens neerlegt vanaf zijn kindsheid tot zijn levenseinde, waarover in het volgende vers; tweemaal tien of dubbele tienden, dat wil zeggen, twintig, betekent iets dergelijks, maar in een hogere graad, namelijk het goede. Door de overblijfselen worden drie soorten van goedheden aangeduid, namelijk de goedheden van de kindsheid, de goedheden van de onwetendheid en de goedheden van het inzicht. De goedheden van de kindsheid zijn die welke de mens worden ingegeven vanaf zijn geboorte tot aan de leeftijd toe waarin hij begint onderwezen te worden en iets te weten; de goedheden van de onwetendheid zijn die wanneer hij onderwezen wordt en iets begint te weten; de goedheden van het inzicht zijn die, wanneer hij nadenken kan over wat goed en waar is. Het goede van de kindsheid bestaat vanaf de kindsheid van de mens tot aan zijn tiende levensjaar; het goede van de onwetendheid vanaf deze leeftijd tot aan zijn twintigste; en vanaf dit jaar begint de mens redelijk te worden en het vermogen tot nadenken over het goede en ware te hebben en zich het goede van het inzicht te verwerven. Het goede van de onwetendheid is datgene wat door twintig wordt aangeduid, omdat zij die in het goede van de onwetendheid zijn, niet in enige verzoeking komen, want niemand wordt verzocht alvorens hij kan nadenken en op zijn wijze gewaarworden wat goed en waar is. Over hen die goedheden ontvingen door verzoekingen is gehandeld in de beide direct hieraan voorafgaande verzen; nu wordt in dit vers gehandeld over hen die niet in verzoekingen zijn en toch het goede hebben. Aangezien door twintig diegenen worden aangeduid die dit goede hebben, dat het goede van de onwetendheid wordt genoemd, werden al diegenen die uit Egypte wegtrokken, geteld van de zoon van twintig jaren en daarboven, of zoals het gezegd wordt, ’ieder die uittrok ten heire’ waaronder diegenen werden verstaan, die niet langer in het goede van de onwetendheid waren, waarover, (Numeri 1:20, 24, 26, 28, 30, 32, 34, 38, 40, 42, 45; 26:4); en dat al diegenen die boven twintig jaren waren in de woestijn stierven, (Numeri 32:10, 11); omdat hun het boze kon worden toegerekend en zij beeldden hen uit die in de verzoekingen bezweken; en verder dat het mannelijke van de zoon van vijf jaren tot de zoon van twintig jaren op twintig sikkels geschat werd, (Leviticus 27:5); en een andere schatting van de zoon van twintig jaren tot een zoon van zestig jaren was vijftig sikkels, (Numeri vers 3). Met deze goedheden, namelijk van de kindsheid, van de onwetendheid en van het inzicht is het als volgt gesteld: het goede van het inzicht is het beste, want dit behoort tot de wijsheid; het goede dat voorafgaat, namelijk van de onwetendheid, is weliswaar goed, maar daar er slechts weinig inzicht in is, kan het niet het goede van de wijsheid genoemd worden; het goede van de kindsheid echter is weliswaar goed in zichzelf, maar het is toch minder goed dan de beide andere, want er is nog niet enig waars van het inzicht aan verbonden, en het is dus niet tot enig goeds van de wijsheid geworden, maar het is alleen een bodem om het te kunnen worden; de erkentenissen van het goede en ware maken dat de mens als mens wijs is. De kindsheid zelf, waardoor de onschuld wordt aangeduid, behoort niet tot de kindsheid, maar tot de wijsheid, zoals beter kan blijken uit hetgeen aan het einde van dit hoofdstuk gezegd zal worden over de kleine kinderen in het andere leven. Door twintig wordt, als gezegd, in dit vers geen ander goeds aangeduid dan het goede van de onwetendheid; van dit goede wordt niet alleen gezegd, dat het bij hen is die onder het twintigste jaar zijn, zoals eerder werd gezegd, maar ook bij hen die in het goede van de naastenliefde zijn en tevens in onwetendheid van het ware, zoals diegenen die binnen de Kerk zijn die in het goede van de naastenliefde zijn en om de een of andere oorzaak, niet weten, wat het ware van het geloof is, zoals het geval is met zeer velen van hen die heilig over God en goed over de naaste denken; verder is dit ook het geval met allen buiten de Kerk die heidenen worden genoemd en eveneens in het goede van de naastenliefde leven. Hoewel beide niet in de waarheden van het geloof zijn, zijn zij niettemin, omdat zij in het goede zijn, in het vermogen om de waarheden van het geloof in het andere leven te ontvangen, evenals de kleine kinderen, want het verstandelijke van hen is nog niet besmet met beginselen van het valse en ook het wilsdeel niet zozeer bevestigd in het leven van het boze, daar zij niet weten dat dit het valse en het boze is; en het leven van de naastenliefde brengt dit met zich mee, dat het valse en boze van de onwetendheid gemakkelijk kan worden omgebogen tot het ware en goede; niet zozeer bij hen die zich bevestigd hebben in aan het ware tegenovergestelde dingen en tevens een leven hebben geleid in aan het goede tegenovergestelde dingen. In andere gevallen betekenen twee tienden in het Woord zowel het hemels als het geestelijk goede; het hemels en het daaruit voortvloeiende geestelijk goede worden aangeduid door twee tienden, waaruit elk toonbrood of brood der aangezichten werd bereid, (Leviticus 24;5); en het geestelijk goede door de twee tienden van het spijsoffer op het offeren van een ram, (Numeri 15:6; 28:12, 20, 28; 29:3, 9, 14); hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2252

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2252. Dat de woorden ‘Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad’ betekenen, dat de waarheden vol goedheden zouden kunnen zijn, blijkt uit de betekenis van vijftig, namelijk de volheid; uit de betekenis van rechtvaardig, namelijk het goede, waarover in de nrs. 612, 2235;

uit die van het midden, namelijk datgene dat binnenin gelegen is, nr. 1074;

en uit die van de stad, namelijk het ware, zie nr. 402. Zo wil dus ‘vijftig rechtvaardigen in het midden van de stad’ in de innerlijke zin zeggen, dat de waarheden van binnen vol goedheden zouden kunnen zijn. Dat deze zin in deze woorden schuilt, kan niemand uit de letter zien, want de historische bijzonderheden van de letterlijke zin leiden het gemoed een geheel andere richting uit of tot andere gedachten, maar dat toch deze woorden zo worden waargenomen door hen die in de innerlijke zin zijn, weet ik heel zeker. Ook de getallen zelf, zoals hier vijftig en in het navolgende: vijfenveertig, veertig, dertig, twintig en tien, worden door hen die in de innerlijke zin zijn, nooit waargenomen als getallen, maar als dingen of staten, zoals in de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813, 1963, 1988, 2075 is aangetoond; want de Oudsten duidden de staten van hun Kerk ook met getallen aan en van welke aard hun berekening was kan blijken uit de betekenis van de getallen in de aangehaalde plaatsen. Zij hadden de betekenis van de getallen uit de uitbeeldende dingen die in de geestenwereld bestaan, waar, wanneer iets als genummerd verschijnt, het niet de aanduiding is van iets dat door getallen is bepaald, maar van een ding of een staat, zoals blijken kan uit hetgeen is aangehaald in de nrs. 2129 en 2130, alsmede in nr. 2089 ten aanzien van twaalf, namelijk alle dingen van het geloof. Het is eveneens zo gesteld met de getallen die nu volgen; hieruit blijkt duidelijk, van welke aard het Woord is in de innerlijke zin. Dat vijftig de volheid betekent, komt omdat dit het getal is dat volgt na zeven maal zeven of negenenveertig, zodat het daarvan de vervulling is; vandaar was in de uitbeeldende Kerk het feest van de zeven sabbatten op de vijftigste dag en het jubeljaar in het vijftigste jaar. Ten aanzien van het feest van de sabbatten als volgt bij Mozes:

‘Gij zult tellen onder u van de andere dag na de sabbat, van de dag, dat gij de garf des beweegoffers zult hebben gebracht, het zullen zeven volkomen sabbatten zijn, tot de andere dag na de zevende sabbat, zult gij vijftig dagen tellen, en gij zult een nieuwe gave Jehovah offeren’; (Leviticus 23:15, 16);

ten aanzien van het jubeljaar bij dezelfde:

‘Gij zult u tellen zeven sabbatten van jaren, zeven jaren zevenmaal, en de dagen der zeven sabbatten van jaren zullen u zijn negen en veertig jaren en gij zult het vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn’, (Leviticus 25:8, 10);

hieruit blijkt duidelijk dat het vijftigste de volheid der sabbatten is; verder betekent vijftig overal waar het in het Woord wordt genoemd, de volheid; zo bijvoorbeeld dat de Levieten geteld werden van de zoon van dertig jaren en daarboven, tot de zoon van vijftig jaren, (Numeri 4:23, 35, 39, 43, 47; 8:25). Voor de volle of laatste staat van de periode van dienstbaarheid; ‘dat de man, die bij een jonkvrouw, een maagd, gelegen heeft, de vader van de jonkvrouw vijftig zilverlingen zal geven, en zij hem tot echtgenote zal zijn, en hij haar ook niet zal kunnen verstoten’, (Deuteronomium 22:29);

staat voor de volle boete en het volledig herstel; dat ‘David aan Arafna voor de dorsvloer, waar hij Jehovah een altaar bouwde, vijftig sikkels van zilver gaf’, (2 Samuël 24:24) staat voor de volle prijs en de volle koop; dat Absalom zich liet bereiden een wagen en paarden, en vijftig mannen had, lopende voor hem heen, (2 Samuël 15:1);

en eveneens Adonia wagens en ruiters en vijftig mannen, lopende voor hem heen, (1 Koningen 1:5);

voor volle voortreffelijkheid en grootheid. Want zij hadden van de Ouden bepaalde uitbeeldende en aanduidende getallen die zij in acht namen en die ook in hun riten bevolen werden, maar het merendeel van hen wist niet wat zij betekenden; en zo wordt daar dus – daar vijftig de volheid aanduidt, en dit getal, als gezegd, ook uitbeeldend was – daarmee hetzelfde aangeduid in de gelijkenis van de Heer ten aanzien van de rentmeester, die zei tot de schuldenaar van de olie:

‘Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig?’; deze zei:

‘Honderd vaten olie’ en verder zei hij tot hem:

‘Neem uw handschrift en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig’, (Lukas 16:6);

vijftig voor volledige betaling. Daar het een getal is, lijkt het weliswaar, alsof het niets anders dan het getal insluit, maar in de innerlijke zin wordt onder dit getal overal de volheid verstaan, zoals ook bij Haggaï:

‘Iemand kwam tot de wijnbak om vijftig van de pers te scheppen, het waren er twintig’, (Haggaï 2:16);

dat wil zeggen dat er in plaats van de volheid niet veel aanwezig was; er zou hier bij de profeet niet van vijftig gesproken zijn, wanneer het dit niet aanduidde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl