Bible

 

Numeri 15

Studie

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land uwer woningen, dat Ik u geven zal;

3 En gij een vuuroffer den HEERE zult doen, een brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte, of in een vrijwillig offer, of in uw gezette hoogtijden, om den HEERE een liefelijken reuk te maken, van runderen of van klein vee;

4 Zo zal hij, die zijn offerande den HEERE offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie.

5 En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor een lam.

6 Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden, van twee tienden meelbloem, gemengd met olie, een derde deel van een hin.

7 En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een liefelijken reuk den HEERE.

8 En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer den HEERE;

9 Zo zal hij tot een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin.

10 En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van liefelijken reuk den HEERE.

11 Alzo zal gedaan worden met den enen os, of met den enen ram, of met het klein vee, van de lammeren, of van de geiten.

12 Naar het getal, dat gij bereiden zult, zult gij alzo doen met elkeen, naar hun getal.

13 Alle inboorling zal deze dingen alzo doen, offerende een vuuroffer tot een liefelijken reuk den HEERE.

14 Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van u is, in uw geslachten, en hij een vuuroffer zal bereiden tot een liefelijken reuk den HEERE; gelijk als gij zult doen, alzo zal hij doen.

15 Gij, gemeente, het zij ulieden en den vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting: ter eeuwige inzetting bij uw geslachten, gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn.

16 Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn, en den vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert.

17 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

18 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land, waarheen Ik u inbrengen zal,

19 Zo zal het geschieden, als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren.

20 De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren.

21 Van de eerstelingen uws deegs zult gij den HEERE een hefoffer geven, bij uw geslachten.

22 Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn, en niet gedaan hebben al deze geboden, die de HEERE tot Mozes gesproken heeft;

23 Alles, wat u de HEERE door de hand van Mozes geboden heeft; van dien dag af, dat het de HEERE geboden heeft, en voortaan bij uw geslachten;

24 Zo zal het geschieden, indien iets bij dwaling gedaan, en voor de ogen der vergadering verborgen is, dat de ganse vergadering een var, een jong rund, zal bereiden ten brandoffer, tot een liefelijken reuk den HEERE, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, naar de wijze; en een geitenbok ten zondoffer.

25 En de priester zal de verzoening doen voor de ganse vergadering van de kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was een afdwaling, en zij hebben hun offerande gebracht, een vuuroffer den HEERE, en hun zondoffer, voor het aangezicht des HEEREN, over hun afdwaling.

26 Het zal dan aan de ganse vergadering der kinderen Israels vergeven worden, ook den vreemdeling, die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert; want het is het ganse volk door dwaling overkomen.

27 En indien een ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een eenjarige geit ten zondoffer offeren.

28 En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, voor het aangezicht des HEEREN, doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.

29 Den inboorling der kinderen Israels, en den vreemdeling, die in hunlieder midden als vreemdeling verkeert, enerlei wet zal ulieden zijn, dengene, die het door afdwaling doet.

30 Maar de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk;

31 Want zij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziel zal ganselijk uitgeroeid worden; haar ongerechtigheid is op haar.

32 Als nu de kinderen Israels in de woestijn waren, zo vonden zij een man, hout lezende op den sabbatdag.

33 En die hem vonden, hout lezende, brachten hem tot Mozes, en tot Aaron, en tot de ganse vergadering.

34 En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard, wat hem gedaan zou worden.

35 Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten het leger.

36 Toen bracht hem de ganse vergadering uit tot buiten het leger, en zij stenigden hem met stenen, dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

37 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

38 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten.

39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet, en aan al de geboden des HEEREN gedenkt, en die doet; en gij zult naar uw hart, en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende;

40 Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt.

41 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, om u tot een God te zijn; Ik ben de HEERE, uw God!

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4402

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4402. En noemde het El Elohee Israël; dat dit betekent vanuit het Goddelijk Geestelijke, namelijk de innerlijke eredienst, staat vast uit de betekenis van El Elohee, waarover hierna; en uit de betekenis van Israël, namelijk het geestelijke, nrs. 4286, 4292. Met wat van vers 17 van dit hoofdstuk tot hiertoe is gezegd, is het als volgt gesteld: in dit hoofdstuk wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk heeft gemaakt; maar omdat die dingen, die in de hoogste zin over de Heer zijn, de denkvoorstellingen van de mens te boven gaan, want het zijn Goddelijke dingen, zo mag het worden toegelicht door zulke dingen die dichter in het bereik van de ideeën vallen, namelijk door dit, hoe de Heer het natuurlijke van de mens wederverwekt; er wordt hier immers in de innerlijke zin ook gehandeld over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490;

de Heer immers heeft Zich overeenkomstig de Goddelijke orde verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt en overeenkomstig een zodanige orde verwekt Hij ook de mens weder, dat wil zeggen, maakt Hij hem hemels en geestelijk; hier wordt daarover gehandeld hoe Hij hem geestelijk maakt, want Israël betekent de geestelijke mens. De geestelijke mens is niet de innerlijk redelijke mens, maar de innerlijk natuurlijke. Het is de innerlijk redelijke mens die de hemelse wordt genoemd. Welk verschil er is tussen de hemelse en de geestelijk mens, werd eerder meerdere malen gezegd; de mens wordt daardoor geestelijk, dat bij hem de ware dingen met het goede worden verbonden, dat wil zeggen, die dingen die van het geloof zijn, met die dingen die van de naastenliefde zijn en wel in zijn natuurlijke. Daar worden eerst de uiterlijke ware dingen met het goede verbonden en daarna de innerlijke ware dingen; over de verbinding van de uiterlijke ware dingen in het natuurlijke werd in dit hoofdstuk gehandeld van vers 1-17; en over de verbinding van de innerlijke ware dingen met het goede van vers 17 tot het einde. De innerlijke ware dingen worden op geen andere wijze met het goede verbonden dan door de verlichting die door de innerlijke mens in de uiterlijke invloeit; vanuit die verlichting vertonen zich de Goddelijke ware dingen niet anders dan op algemene wijze, vergelijkenderwijs evenals ontelbare objecten zich aan het oog vertonen zoals één duister iets zonder onderscheid; deze verlichting waar vanuit de ware dingen niet anders dan op algemene wijze verschijnen, werd aangeduid door de woorden van Ezau tot Jakob:

‘Laat mij, ik bid u, met u stellen van het volk met mij’, en door het antwoord van Jakob:

‘Waartoe dit; laat mij genade vinden in uw ogen’, waarover de nrs. 4385, 4386.

Dat de geestelijke mens betrekkelijk in het duister is zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3246, 3833; het is deze geestelijke mens die door Israël wordt uitgebeeld, nr. 4286; een geestelijk mens wordt diegene genoemd uit hoofde hiervan dat het licht van de hemel, waarin het inzicht en de wijsheid is, invloeit in die dingen die zijn van het licht van de wereld, bij de mens en bewerkt dat die dingen die van het licht van de hemel zijn, worden uitgebeeld in deze dingen die van het licht van de wereld zijn en dat zij dus zo overeenstemmen. Want het geestelijke is, in zich beschouwd, het Goddelijk Licht zelf dat uit de Heer is, dus het inzicht van het ware en de wijsheid daaruit; maar dat licht valt bij de geestelijke mens in die dingen die van het geloof van hem zijn en waarvan hij gelooft dat het ware dingen zijn, terwijl het bij de hemelse mens in het goede van de liefde valt. Maar deze dingen zijn, hoewel die helder zijn voor diegenen die in het licht van de hemel zijn, toch duister voor hen die in het licht van de wereld zijn, dus voor de meesten heden en misschien wel zo duister dat zij nauwelijks verstaan kunnen worden; omdat evenwel in de innerlijke zin over deze dingen wordt gehandeld en zij zodanig zijn, mag er niet van worden afgezien ze te openen; de tijd zal komen, wanneer er verlichting is. Dat het altaar El Elohee Israël werd genoemd en daarmee de innerlijke eredienst vanuit het Goddelijk Geestelijke werd aangeduid, komt omdat El Elohee in de hoogste zin hetzelfde is als het Goddelijk Geestelijke en in de uitbeeldende zin de geestelijke Kerk van de Heer, of wat hetzelfde is, de mens die zodanig is, zie de nrs. 4286, 4292. El Elohee betekent in de oorspronkelijke taal God God en strikt naar de woorden genomen God der goden. In het Woord wordt Jehovah of de Heer op zeer veel plaatsen El genoemd in het enkelvoud, ook Eloah, en Hij wordt ook Elohim in het meervoud genoemd, soms het een en het ander in een en hetzelfde vers of in een en dezelfde reeks; wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan niet weten waarom dit zo is; dat El iets anders insluit en Eloah iets anders en ook iets anders Elohim, kan eenieder hieruit opmaken dat het Woord Goddelijk is, dat wil zeggen, aan het Goddelijke zijn oorsprong ontleent en dat het vandaar naar alle woorden, ja zelfs naar het allerkleinste haaltje is geïnsprireerd. Wat El insluit, wanneer het genoemd wordt en wat Elohim, kan vaststaan uit wat eerder hier en daar is getoond, namelijk dat El en Elohim of God wordt gezegd, wanneer gehandeld wordt over het ware; zie de nrs. 709, 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287;

vandaar komt het dat door El en Elohim in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid, want dit is hetzelfde als het Goddelijk Ware, maar met dit verschil dat door El wordt aangeduid het ware met de wil en met de daad, wat hetzelfde is als het goede van het ware, nrs. 4337, 4353, 4390; gezegd wordt Elohim in het meervoud, omdat onder het Goddelijk Ware alle ware dingen worden verstaan die uit de Heer zijn; vandaar worden ook de engelen soms in het Woord Elohim of goden genoemd, nr. 4295, zoals ook uit de hierna aangevoerde plaatsen zal blijken. Omdat nu El en Elohim in de hoogste zin de Heer betekenen ten aanzien van het ware, betekenen zij Hem ook ten aanzien van de macht, want het is het ware waaraan macht wordt toegekend; het goede immers handelt door het ware, wanneer het macht uitoefent, nrs. 3091, 4015; daarom wordt dan ook de Heer, waar in het Woord over de macht vanuit het ware wordt gehandeld, El en Elohim of God genoemd; vandaar komt het ook dat El in de oorspronkelijke taal eveneens de machtige betekent. Dat in het Woord gezegd wordt El en Elohim waar over het Goddelijk Geestelijke wordt gehandeld, of wat hetzelfde is, over het Goddelijk Ware en vandaar over de Goddelijke Macht, kan verder nog uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘God zei tot Israël in de gezichten des nachts: Ik, God der goden uws vaders, vrees niet van af te trekken naar Egypte, omdat Ik u aldaar tot een grote natie zal stellen’, (Genesis 46:2, 3);

omdat daar tot Israël wordt gesproken, die Hij tot een grote natie zal stellen en dus over het ware en de macht ervan gehandeld wordt, zo wordt gezegd El Elohee, wat in de naaste zin betekent God der goden; dat Elohim in de naaste zin de goden betekent, omdat daarvan wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen en de macht daaruit, blijkt ook duidelijk bij dezelfde:

‘Jakob bouwde aldaar een altaar en noemde de plaats El-Beth-El, omdat de Elohim hem daar waren onthuld, als hij van voor zijn broeder vlood’, (Genesis 35:7);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, Hijzelf de God der goden en de Heer der Heren, God (El) groot, machtig en vreselijk’, (Deuteronomium 10:17);

waar God der goden wordt uitgedrukt door ‘Elohee Elohim en daarna God door El, aan wie grootheid en macht wordt toegeschreven.

Bij David:

‘Een groot God (El) is Jehovah en een groot Koning boven alle goden (Elohim), in wiens hand de doorvorsingen der aarde zijn en de sterkten der bergen zijn Zijne’, (Psalm 95:3, 4);

daar wordt gezegd God of El, omdat er gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en de Macht daaruit, verder wordt er gezegd goden, omdat gehandeld wordt over de ware dingen die daaruit zijn; want koning betekent in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670; hieruit staat vast wat ‘de grote Koning boven alle goden’ behelst; de ‘doorvorsingen der aarde’ zijn ook de ware dingen van de Kerk, die de sterkten der bergen worden genoemd vanwege de macht vanuit het goede.

Bij dezelfde:

‘Wie in de hemel zal zich met Jehovah vergelijken, zich met Jehovah gelijkstellen onder de zonen der goden (Elohim), een vermogende God (El) in de verborgenheid der heiligen, Jehovah God Zebaoth, wie is sterk als Gij, o Jah’, (Psalm 89:7-9);

daar staan de zonen der goden of Elim voor de Goddelijke Ware dingen en dat daaraan macht wordt toegekend, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘vermogende God (El), Jehovah God der heirscharen, wie is sterk als Gij’. Evenzo elders bij dezelfde:

‘Geeft Jehovah zonen der goden, geeft Jehovah heerlijkheid en sterkte’, (Psalm 29:1).

Bij Mozes:

‘Zij vielen op hun aangezichten en zeiden: God der goden (El Elohee), der geesten van alle vlees’, (Numeri 16:22).

Bij David:

‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden (Elohim) en zonen des Allerhoogste, gij allen’, (Psalm 82:6; Johannes 10:34), waar zij goden worden genoemd naar de ware dingen, want de zonen zijn de ware dingen, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2628, 3373, 3704.

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden (Elohee Elohim), belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3).

Bij Daniël:

‘De koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich verhovaardigen en zich verhogen boven alle god (El) en boven de God der goden (El Elohim) zal hij wonderlijke dingen spreken’, (Daniël 11:36). Hieruit blijkt dat El Elohee in de naaste zin de God der goden is en dat in de innerlijke zin van goden wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen die uit de Heer zijn. Dat gezegd wordt El of God in het enkelvoud waar gehandeld wordt over de macht die vanuit het Goddelijk Ware is, of wat hetzelfde is, vanuit het Goddelijk Geestelijke van de Heer, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘Mijn hand zij voor God (El) om met ulieden het boze te doen’, (Genesis 31:29);

en elders:

‘En niet voor God (El) de hand’, (Deuteronomium 28:32);

en bij Micha:

‘En voor God (El) de hand’, (Micha 2:1). ‘Voor God de hand’, is dat er macht zij; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387;

en dat de hand wordt gezegd met betrekking tot het ware, nr. 3091.

Bij David:

‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten en in de rivieren Zijn rechterhand; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God (El), de rotssteen Mijns heils’, (Psalm 89:26, 27), waar over de macht vanuit de ware dingen wordt gesproken.

Bij dezelfde:

‘De goddeloze zegt in zijn hart: God (El) heeft het vergeten Hij heeft Zijn aangezichten verborgen, Hij ziet niet bij voortduur; sta op Jehovah God (El), hef Uw hand op, waarom veracht de goddeloze God (Elohim)’, (Psalm 10:10-13) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, mijn rotssteen en mijn burg en mijn uithelper, mijn God (El), mijn rots’, (Psalm 18:3) waar het gaat over de macht.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder is de heerschappij; Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God (El), Machtig, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de God (El) mijns heils, ik zal vertrouwen en niet vrezen, omdat Hij mijn sterkte is’, (Jesaja 12:2).

Bij dezelfde:

‘Ik, God (El), ook sinds de dag, Ik Zelf en niemand die uit Mijn hand ontrukt, Ik doe, en wie zal het herroepen’, (Jesaja 43:12, 13) ook daar over de macht.

Bij Jeremia:

‘Grote, machtige God (El) wiens naam is Jehovah der heirscharen’, (Jeremia 32:18). In het tweede Boek van Samuël:

‘Met mijn God (El) zal ik over een muur springen, God (El), Zijn weg is ongerept, de rede van Jehovah is zuiver; wie is God (El), behalve Jehovah; wie is een rotssteen, behalve onze God (Elohim); God (El) is de sterkte van mijn toevlucht’, (2 Samuël 22:30-33).

Bij Mozes:

‘God (El) is niet een man, dat Hij liegen zou, of een zoon des mensen, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het gezegd hebben en niet doen; of gesproken hebben en het niet bestendig maken; Hij heeft hen uit Egypte uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns is Hij voor hem; te dien tijde zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God (El) gedaan heeft’, (Numeri 23:19, 21-23);

waar over de innerlijke zin over de macht van het ware wordt gesproken.. En bij dezelfde:

‘God (El), die hem uit Egypte heeft uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns voor hem; Hij zal de natiën, zijn vijanden, verteren en hun beenderen breken en zijn pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8);

dat de hoornen en de sterkten van de eenhoorn de macht van het ware vanuit het goede betekenen, zie nr. 2832, behalve nog op vele andere plaatsen. Omdat in het Woord de meest dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, hebben dat ook zo ‘god en goden’, die zo genoemd worden wanneer over het valse en over de macht vanuit het valse wordt gehandeld, zoals bij Ezechiël:

‘Toespreken zullen hem de goden (Elim) der sterken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:21).

Bij Jesaja:

‘Gij hebt u verhit in de goden (Elim) onder alle groene boom’, (Jesaja 57:5), waar gezegd wordt goden vanwege de valse dingen; evenzo elders. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met het oog en met het licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3704

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3704. Dat de woorden ‘en de God van Izaäk’ de Heer betekenen ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer en aangezien het het redelijke is, waarin het menselijke begint, nr. 2194 en dus waaruit en waardoor het menselijke is, wordt hier door de God van Izaäk het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid. Aangezien alle dingen tot in bijzonderheden in de hemel en alle dingen tot in bijzonderheden bij de mens, ja zelfs in de gehele natuur, betrekking hebben op het goede en het ware, wordt ook het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; en het Goddelijk Goede van de Heer wordt de Vader genoemd en het Goddelijk Ware de Zoon. Maar het Goddelijke van de Heer is niets anders dan het goede, ja het Goede zelf, terwijl het Goddelijk Ware het Goddelijk Goede van de Heer is, dat zo in de hemel of voor de engelen verschijnt. Het is hiermee gesteld als met de zon; in haar wezen is de zon niets anders dan vuur, terwijl het licht dat daaruit verschijnt, niet in de zon is, maar van de zon komt. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede wordt uitgebeeld door de zon en dat Hij ook in het andere leven de Zon voor de gehele hemel is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2495, 3636, 3643;

en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld door het licht en dat Hij ook in het andere leven het Licht voor de gehele hemel is, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2776, 3138, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3636, 3643. Zo is de Heer in Zijn Wezen niets anders dan het Goddelijk Goede en wel ten aanzien van beide, namelijk ten aanzien van het Goddelijke Zelf en van het Goddelijk Menselijke; maar het Goddelijk Ware is niet in het Goddelijk Goede, maar het komt vanuit het Goddelijk Goede, want zo verschijnt het Goddelijk Goede, zoals eerder gezegd, in de hemel. En aangezien het Goddelijk Goede als het Goddelijk Ware verschijnt, wordt, ter wille van het bevattingsvermogen van de mens, het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware en het is het Goddelijk Goede, dat in het Woord Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat de Zoon wordt genoemd. Dit is de verborgenheid die daarin verscholen ligt, dat de Heer zo vaak over Zijn Vader spreekt als van Hemzelf onderscheiden en als het ware een ander dan Hijzelf, terwijl Hij elders zegt, dat Hij één is met Hem. Dat de Vader in de innerlijke zin het goede is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, werd kort hiervoor aangetoond in nr. 3703 en dat de Zoon het ware is en de ‘Zoon Gods’ en de ‘Zoon des Mensen’ de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 1729, 1730, 2159, 2803, 2813;

en dit blijkt ook uit al die plaatsen, waar de Heer Zijn Vader noemt en Zichzelf de Zoon noemt. Dat het de Heer is die in het Woord van het Oude Testament Jehovah wordt genoemd, zie de nrs. 1343, 1736, 2921;

en dat Hij daar ook Vader genoemd wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5);

het komt duidelijk uit dat ‘de ons geboren Knaap’ en de ‘ons gegeven Zoon’ de Heer is; dus Hij is het, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Jeremia:

‘Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm zal Mijn eerstgeborene zijn’, (Jeremia 31:9);

daar wordt over de Heer gehandeld en dat Hij de God Israëls en de Heilige Israëls is, zie nr. 3305; hier is Hij een Vader voor Israël.

Bij Maleachi:

‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet één God ons geschapen’, (Maleachi 2:10);

scheppen staat hier in de innerlijke zin voor wederverwekken, zoals ook elders in het Woord, zie nrs. 16, 88, 472;

en aangezien de Heer de enige Wederverwekker en Verlosser is, is Hij het, die hier Vader en God genoemd wordt; zoals ook bij Jesaja:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet: Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid is Uw naam’, (Jesaja 63:16).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Hem met uw rok bekleden en Ik zal Hem met uw gordel sterken en Ik zal uw heerschappij in Zijn hand geven, opdat Hij de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah tot een Vader zij; en Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder leggen; en Hij zal opendoen en niemand zal sluiten; en Hij zal sluiten en niemand zal opendoen; en Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vertrouwde plaats, opdat Hij zij tot een troon der heerlijkheid Zijns Vaders en zij zullen op Hem hangen alle heerlijkheid van het huis Zijns Vaders, der zonen en der kleinzonen, alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der psalters’, (Jesaja 22:21-24);

het komt duidelijk uit dat het de Heer is die hier in de innerlijke zin wordt aangeduid, en ‘de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah een Vader’ wordt genoemd; want Hij is het, op wiens schouder de sleutel van het huis van David is, die opendoet en niemand sluit, en die sluit en niemand doet open – zie de voorrede tot het 22ste hoofdstuk – en Hij heeft de troon der heerlijkheid van Zijn Vader en op Hem en door Hem zijn alle heilige dingen, die hier vaten worden genoemd, de heilige hemelse dingen ‘vaten der bekers’ en de heilige geestelijke dingen ‘vaten der psalters’. Aangezien de koningen en de priesters de Heer uitbeeldden: de koningen door het koningschap dat zij bezaten, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nr. 3670, werden de priesters ‘vaders’ genoemd, zoals kan blijken in het Boek Richteren:

‘Micha zei tot de Leviet: Blijf bij mij en wees mij tot een vader en tot een priester’, (Richteren 17:10). Evenzo zeiden de zonen van Dan tot dezelfde:

‘Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons en wees ons tot een vader en tot een priester’, (Richteren 18:19). Dat de koningen zelf hen eveneens zo noemden, blijkt in het 2de Boek der Koningen:

‘De Koning van Israël zei tot Elisja: Zal ik slaan, mijn vader. Hij zei: Gij zult niet slaan’, (2 Koningen 6:21, 22);

en de koning Joasj tot Elisja, toen hij stierf:

‘Joasj, de koning, weende voor zijn aangezichten men zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren’, (2 Koningen 13:14). Dat de koningen hen zo noemden, kwam omdat de koningen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters Hem uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede, en omdat het ware zich tot het goede verhoudt als een zoon tot een vader; want het ware komt van het goede. Dit is ten zeerste bekend in het andere leven en omdat dit zo is, noemen zij in de hemel geen ander Vader dan de Heer en worden zij ook geen ander gewaar onder de Vader in het Woord van de evangelisten, zie de nrs. 15, 1729. Alle kleine kinderen worden daar, wanneer zij worden ingewijd in het goede van de liefde en het ware daarvan, geleerd de Heer alleen als Vader te erkennen; ja zelfs wordt ook de nieuwelingen die in de hemel komen, met de uiterste zorg geleerd dat er één enige God is en degenen die binnen de Kerk waren, wordt geleerd, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is; want bijna allen, die vanuit de christelijke wereld komen, brengen de voorstelling van drie goden met zich mee, hoewel zij met de mond hadden beleden, dat er niet dan één God is; want het is menselijk onmogelijk, één te denken, wanneer tevoren de voorstelling van drie binnendrong en wanneer elk van deze drie God genoemd wordt en ook van de andere onderscheiden wordt naar de attributen en functies en ook afzonderlijk vereerd wordt. Dit is de reden, dat de eredienst van drie goden in het hart is, terwijl die van één God alleen in de mond is. Dat in de Heer de gehele Drie-eenheid is, is in de christelijke wereld bekend, maar toch wordt in het andere leven slechts weinig over de Heer gedacht, ja zelfs is Zijn Menselijke voor velen een ergernis, omdat zij het Menselijke van het Goddelijke onderscheiden en ook niet geloven, dat het Goddelijk is. De mens zegt dat hij gerechtvaardigd wordt en dat hij dus zo rein en bijna heilig wordt, maar dat de Heer verheerlijkt werd, dat wil zeggen, dat Zijn Menselijke Goddelijk werd gemaakt, bedenken zij niet, terwijl Hij toch ontvangen werd van Jehovah zelf; en bovendien kan niemand gerechtvaardigd worden, nog minder geheiligd, dan door het Goddelijke en wel door het Goddelijk Menselijke van de Heer, hetgeen wordt uitgebeeld en aangeduid in het Heilig Avondmaal en het wordt openlijk gezegd, dat het brood Zijn lichaam is en de wijn Zijn bloed. Dat de Heer één is met de Vader en dat Hij is van eeuwigheid aan en dat Hij het heelal regeert, dus dat Hij het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zelf is, blijkt ten duidelijkste uit het Woord; bij Johannes:

‘Dat Hij één is met de Vader’; ‘Niemand heeft ooit God gezien; de enigverwekte Zoon, die in de schoot des Vaders is’, (Johannes 1:18).

Bij dezelfde:

‘De Joden zochten Jezus te doden, omdat Hij gezegd had, dat God Zijn eigen Vader was, ‘Zich Zelven Gode evengelijk makende’. Jezus antwoordde en zei:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: de Zoon kan niets van Zich zelven doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks’. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil; en ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat zij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Gelijk de Vader het leven heeft in Zich zelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich zelven. De Vader die Mij gezonden heeft, die heeft Zelf van Mij getuigd; gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien. Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen’, (Johannes 5:18). Onder de Vader wordt hier, zoals gezegd, het Goddelijk Goede verstaan en onder de Zoon het Goddelijk Ware, beide in de Heer. Uit het Goddelijk Goede, dat de Vader is, kan niets anders dan het Goddelijke voortspruiten of daarvan uitgaan, en dat wat voortspruit of uitgaat, is het Goddelijk Ware, dat de Zoon is.

Bij dezelfde:

‘Eenieder die van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:44-48).

Bij dezelfde:

‘Zij zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader. Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader, indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik en de Vader zijn één’. Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en geloven dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:30, 38).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in degene die Mij gezonden heeft en die Mij ziet, die ziet degene die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in duisternis niet blijve’, (Johannes 12:44-46). Dat de Vader Hem gezonden heeft, betekent in de innerlijke zin, dat Hij van de Vader uitgaat; dus hier en elders, waar de Heer zegt, dat de Vader Hem gezonden heeft. Dat het licht het Goddelijk Ware is, zie eerder.

Bij dezelfde:

‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien. Filippus zei: Heer toon ons de Vader. Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader. Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader die in Mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde’, (Johannes 14:6-13).

Bij dezelfde:

‘Die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft; maar die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14:21, 23). Zij die in het Goddelijk Ware zijn, zijn diegenen, die de geboden hebben en deze doen; en zij die in het Goddelijk Goede zijn, zijn degenen die liefhebben; daarom wordt er gezegd, dat hij door de Vader geliefd zal worden en ‘Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, namelijk het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware. Daarom wordt er bij dezelfde gezegd:

‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij’, (vers 20); en elders:

‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, opdat zij één zijn, gelijk als Wij’, (Johannes 17:11) Hieruit blijkt dat de Heer van de Vader spreekt krachtens het Goddelijk Goede, dat Hem toebehoort en van de Zoon krachtens het Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Goede voorkomt; dus dat zij niet twee zijn, maar één. Dat de Heer echter zo sprak, geschiedde opdat het Woord zowel op aarde als in de hemel ontvangen zou worden, en tevens omdat de Heer vóórdat Hij verheerlijkt was, het Goddelijk Ware was, dat van het Goddelijk Goede uitgaat; maar toen Hij verheerlijkt was, was Hij het Goddelijk Goede zelf, ten aanzien van het ene en het andere wezen, uit wie alles, het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, voortkomt. Dat de Heer was ‘van eeuwigheid aan’, kan hieruit blijken, dat het de Heer is, die sprak door middel van de profeten en dat Hijzelf - zowel om deze reden, als omdat van Hem het Goddelijk Ware kwam – het Woord werd genoemd, waarover bij Johannes:

‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; in hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Enigverwekte van de Vader’, (Johannes 1:1-4, 14). Het Woord staat voor al het ware in de hemelen en op de aarde, dat van het Goddelijke uitgaat. Dat de Heer was van eeuwigheid aan, leert Hij duidelijk elders bij Johannes [de evangelist]:

‘Johannes [de Doper] zei: Deze was het, die, na mij komende, vóór Mij was, want Hij was eer dan ik; Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent; Hij is het, die na mij komen zou, die vóór mij was’, (Johannes 1:15, 26, 27, 30).

Bij dezelfde:

‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar hij te voren was’, (Johannes 6:62).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58).

Bij dezelfde:

‘Hij wist, dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan; Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:27, 28).

Bij dezelfde:

‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu, verheerlijk Mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld’, (Johannes 17:4, 5, 24).

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5). Dat de Heer het heelal regeert, blijkt bij Mattheüs:

‘Alle dingen zijn Mij overgeven van Mijn Vader’, (Mattheüs 11:27).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).

Bij Johannes:

‘De Vader heeft alle dingen in de hand des Zoons gegeven; die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven’, (Johannes 3:35, 36).

Bij dezelfde:

‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22).

Bij dezelfde:

‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘Al wat de vader heeft, is het Mijne’, (Johannes 16:15).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke; gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees’, (Johannes 17:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Al het Mijne is Uwe en het Uwe is het Mijne; maar Ik ben in hen verheerlijkt; Ik ben niet meer in de wereld, want Ik kome tot U’, (Johannes 17:10, 11).

Bij Lukas:

‘Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:22). Hieruit blijkt nu, dat het het Goddelijk Goede is, dat Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat Zoon wordt genoemd; en dat de Heer krachtens het Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware alle dingen tot in bijzonderheden in het heelal regeert. Aangezien dit zo is en het zó duidelijk uit het Woord blijkt, is het verwonderlijk dat men in de christelijke wereld niet, zoals in de hemel, de Heer alleen erkent en aanbidt en dus één God; want men weet en leert, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is. Dat de Heilige Geest, die eveneens als een Zoon en Vader onderscheiden God vereerd wordt, het heilige van de geest is, of het heilige, dat door middel van de geesten of engelen van de Heer uitgaat, dat wil zeggen, van Zijn Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl