Bible

 

Numeri 14:3

Studie

       

3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4402

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4402. En noemde het El Elohee Israël; dat dit betekent vanuit het Goddelijk Geestelijke, namelijk de innerlijke eredienst, staat vast uit de betekenis van El Elohee, waarover hierna; en uit de betekenis van Israël, namelijk het geestelijke, nrs. 4286, 4292. Met wat van vers 17 van dit hoofdstuk tot hiertoe is gezegd, is het als volgt gesteld: in dit hoofdstuk wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk heeft gemaakt; maar omdat die dingen, die in de hoogste zin over de Heer zijn, de denkvoorstellingen van de mens te boven gaan, want het zijn Goddelijke dingen, zo mag het worden toegelicht door zulke dingen die dichter in het bereik van de ideeën vallen, namelijk door dit, hoe de Heer het natuurlijke van de mens wederverwekt; er wordt hier immers in de innerlijke zin ook gehandeld over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490;

de Heer immers heeft Zich overeenkomstig de Goddelijke orde verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt en overeenkomstig een zodanige orde verwekt Hij ook de mens weder, dat wil zeggen, maakt Hij hem hemels en geestelijk; hier wordt daarover gehandeld hoe Hij hem geestelijk maakt, want Israël betekent de geestelijke mens. De geestelijke mens is niet de innerlijk redelijke mens, maar de innerlijk natuurlijke. Het is de innerlijk redelijke mens die de hemelse wordt genoemd. Welk verschil er is tussen de hemelse en de geestelijk mens, werd eerder meerdere malen gezegd; de mens wordt daardoor geestelijk, dat bij hem de ware dingen met het goede worden verbonden, dat wil zeggen, die dingen die van het geloof zijn, met die dingen die van de naastenliefde zijn en wel in zijn natuurlijke. Daar worden eerst de uiterlijke ware dingen met het goede verbonden en daarna de innerlijke ware dingen; over de verbinding van de uiterlijke ware dingen in het natuurlijke werd in dit hoofdstuk gehandeld van vers 1-17; en over de verbinding van de innerlijke ware dingen met het goede van vers 17 tot het einde. De innerlijke ware dingen worden op geen andere wijze met het goede verbonden dan door de verlichting die door de innerlijke mens in de uiterlijke invloeit; vanuit die verlichting vertonen zich de Goddelijke ware dingen niet anders dan op algemene wijze, vergelijkenderwijs evenals ontelbare objecten zich aan het oog vertonen zoals één duister iets zonder onderscheid; deze verlichting waar vanuit de ware dingen niet anders dan op algemene wijze verschijnen, werd aangeduid door de woorden van Ezau tot Jakob:

‘Laat mij, ik bid u, met u stellen van het volk met mij’, en door het antwoord van Jakob:

‘Waartoe dit; laat mij genade vinden in uw ogen’, waarover de nrs. 4385, 4386.

Dat de geestelijke mens betrekkelijk in het duister is zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3246, 3833; het is deze geestelijke mens die door Israël wordt uitgebeeld, nr. 4286; een geestelijk mens wordt diegene genoemd uit hoofde hiervan dat het licht van de hemel, waarin het inzicht en de wijsheid is, invloeit in die dingen die zijn van het licht van de wereld, bij de mens en bewerkt dat die dingen die van het licht van de hemel zijn, worden uitgebeeld in deze dingen die van het licht van de wereld zijn en dat zij dus zo overeenstemmen. Want het geestelijke is, in zich beschouwd, het Goddelijk Licht zelf dat uit de Heer is, dus het inzicht van het ware en de wijsheid daaruit; maar dat licht valt bij de geestelijke mens in die dingen die van het geloof van hem zijn en waarvan hij gelooft dat het ware dingen zijn, terwijl het bij de hemelse mens in het goede van de liefde valt. Maar deze dingen zijn, hoewel die helder zijn voor diegenen die in het licht van de hemel zijn, toch duister voor hen die in het licht van de wereld zijn, dus voor de meesten heden en misschien wel zo duister dat zij nauwelijks verstaan kunnen worden; omdat evenwel in de innerlijke zin over deze dingen wordt gehandeld en zij zodanig zijn, mag er niet van worden afgezien ze te openen; de tijd zal komen, wanneer er verlichting is. Dat het altaar El Elohee Israël werd genoemd en daarmee de innerlijke eredienst vanuit het Goddelijk Geestelijke werd aangeduid, komt omdat El Elohee in de hoogste zin hetzelfde is als het Goddelijk Geestelijke en in de uitbeeldende zin de geestelijke Kerk van de Heer, of wat hetzelfde is, de mens die zodanig is, zie de nrs. 4286, 4292. El Elohee betekent in de oorspronkelijke taal God God en strikt naar de woorden genomen God der goden. In het Woord wordt Jehovah of de Heer op zeer veel plaatsen El genoemd in het enkelvoud, ook Eloah, en Hij wordt ook Elohim in het meervoud genoemd, soms het een en het ander in een en hetzelfde vers of in een en dezelfde reeks; wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan niet weten waarom dit zo is; dat El iets anders insluit en Eloah iets anders en ook iets anders Elohim, kan eenieder hieruit opmaken dat het Woord Goddelijk is, dat wil zeggen, aan het Goddelijke zijn oorsprong ontleent en dat het vandaar naar alle woorden, ja zelfs naar het allerkleinste haaltje is geïnsprireerd. Wat El insluit, wanneer het genoemd wordt en wat Elohim, kan vaststaan uit wat eerder hier en daar is getoond, namelijk dat El en Elohim of God wordt gezegd, wanneer gehandeld wordt over het ware; zie de nrs. 709, 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287;

vandaar komt het dat door El en Elohim in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid, want dit is hetzelfde als het Goddelijk Ware, maar met dit verschil dat door El wordt aangeduid het ware met de wil en met de daad, wat hetzelfde is als het goede van het ware, nrs. 4337, 4353, 4390; gezegd wordt Elohim in het meervoud, omdat onder het Goddelijk Ware alle ware dingen worden verstaan die uit de Heer zijn; vandaar worden ook de engelen soms in het Woord Elohim of goden genoemd, nr. 4295, zoals ook uit de hierna aangevoerde plaatsen zal blijken. Omdat nu El en Elohim in de hoogste zin de Heer betekenen ten aanzien van het ware, betekenen zij Hem ook ten aanzien van de macht, want het is het ware waaraan macht wordt toegekend; het goede immers handelt door het ware, wanneer het macht uitoefent, nrs. 3091, 4015; daarom wordt dan ook de Heer, waar in het Woord over de macht vanuit het ware wordt gehandeld, El en Elohim of God genoemd; vandaar komt het ook dat El in de oorspronkelijke taal eveneens de machtige betekent. Dat in het Woord gezegd wordt El en Elohim waar over het Goddelijk Geestelijke wordt gehandeld, of wat hetzelfde is, over het Goddelijk Ware en vandaar over de Goddelijke Macht, kan verder nog uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘God zei tot Israël in de gezichten des nachts: Ik, God der goden uws vaders, vrees niet van af te trekken naar Egypte, omdat Ik u aldaar tot een grote natie zal stellen’, (Genesis 46:2, 3);

omdat daar tot Israël wordt gesproken, die Hij tot een grote natie zal stellen en dus over het ware en de macht ervan gehandeld wordt, zo wordt gezegd El Elohee, wat in de naaste zin betekent God der goden; dat Elohim in de naaste zin de goden betekent, omdat daarvan wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen en de macht daaruit, blijkt ook duidelijk bij dezelfde:

‘Jakob bouwde aldaar een altaar en noemde de plaats El-Beth-El, omdat de Elohim hem daar waren onthuld, als hij van voor zijn broeder vlood’, (Genesis 35:7);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, Hijzelf de God der goden en de Heer der Heren, God (El) groot, machtig en vreselijk’, (Deuteronomium 10:17);

waar God der goden wordt uitgedrukt door ‘Elohee Elohim en daarna God door El, aan wie grootheid en macht wordt toegeschreven.

Bij David:

‘Een groot God (El) is Jehovah en een groot Koning boven alle goden (Elohim), in wiens hand de doorvorsingen der aarde zijn en de sterkten der bergen zijn Zijne’, (Psalm 95:3, 4);

daar wordt gezegd God of El, omdat er gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en de Macht daaruit, verder wordt er gezegd goden, omdat gehandeld wordt over de ware dingen die daaruit zijn; want koning betekent in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670; hieruit staat vast wat ‘de grote Koning boven alle goden’ behelst; de ‘doorvorsingen der aarde’ zijn ook de ware dingen van de Kerk, die de sterkten der bergen worden genoemd vanwege de macht vanuit het goede.

Bij dezelfde:

‘Wie in de hemel zal zich met Jehovah vergelijken, zich met Jehovah gelijkstellen onder de zonen der goden (Elohim), een vermogende God (El) in de verborgenheid der heiligen, Jehovah God Zebaoth, wie is sterk als Gij, o Jah’, (Psalm 89:7-9);

daar staan de zonen der goden of Elim voor de Goddelijke Ware dingen en dat daaraan macht wordt toegekend, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘vermogende God (El), Jehovah God der heirscharen, wie is sterk als Gij’. Evenzo elders bij dezelfde:

‘Geeft Jehovah zonen der goden, geeft Jehovah heerlijkheid en sterkte’, (Psalm 29:1).

Bij Mozes:

‘Zij vielen op hun aangezichten en zeiden: God der goden (El Elohee), der geesten van alle vlees’, (Numeri 16:22).

Bij David:

‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden (Elohim) en zonen des Allerhoogste, gij allen’, (Psalm 82:6; Johannes 10:34), waar zij goden worden genoemd naar de ware dingen, want de zonen zijn de ware dingen, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2628, 3373, 3704.

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden (Elohee Elohim), belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3).

Bij Daniël:

‘De koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich verhovaardigen en zich verhogen boven alle god (El) en boven de God der goden (El Elohim) zal hij wonderlijke dingen spreken’, (Daniël 11:36). Hieruit blijkt dat El Elohee in de naaste zin de God der goden is en dat in de innerlijke zin van goden wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen die uit de Heer zijn. Dat gezegd wordt El of God in het enkelvoud waar gehandeld wordt over de macht die vanuit het Goddelijk Ware is, of wat hetzelfde is, vanuit het Goddelijk Geestelijke van de Heer, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘Mijn hand zij voor God (El) om met ulieden het boze te doen’, (Genesis 31:29);

en elders:

‘En niet voor God (El) de hand’, (Deuteronomium 28:32);

en bij Micha:

‘En voor God (El) de hand’, (Micha 2:1). ‘Voor God de hand’, is dat er macht zij; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387;

en dat de hand wordt gezegd met betrekking tot het ware, nr. 3091.

Bij David:

‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten en in de rivieren Zijn rechterhand; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God (El), de rotssteen Mijns heils’, (Psalm 89:26, 27), waar over de macht vanuit de ware dingen wordt gesproken.

Bij dezelfde:

‘De goddeloze zegt in zijn hart: God (El) heeft het vergeten Hij heeft Zijn aangezichten verborgen, Hij ziet niet bij voortduur; sta op Jehovah God (El), hef Uw hand op, waarom veracht de goddeloze God (Elohim)’, (Psalm 10:10-13) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, mijn rotssteen en mijn burg en mijn uithelper, mijn God (El), mijn rots’, (Psalm 18:3) waar het gaat over de macht.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder is de heerschappij; Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God (El), Machtig, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de God (El) mijns heils, ik zal vertrouwen en niet vrezen, omdat Hij mijn sterkte is’, (Jesaja 12:2).

Bij dezelfde:

‘Ik, God (El), ook sinds de dag, Ik Zelf en niemand die uit Mijn hand ontrukt, Ik doe, en wie zal het herroepen’, (Jesaja 43:12, 13) ook daar over de macht.

Bij Jeremia:

‘Grote, machtige God (El) wiens naam is Jehovah der heirscharen’, (Jeremia 32:18). In het tweede Boek van Samuël:

‘Met mijn God (El) zal ik over een muur springen, God (El), Zijn weg is ongerept, de rede van Jehovah is zuiver; wie is God (El), behalve Jehovah; wie is een rotssteen, behalve onze God (Elohim); God (El) is de sterkte van mijn toevlucht’, (2 Samuël 22:30-33).

Bij Mozes:

‘God (El) is niet een man, dat Hij liegen zou, of een zoon des mensen, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het gezegd hebben en niet doen; of gesproken hebben en het niet bestendig maken; Hij heeft hen uit Egypte uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns is Hij voor hem; te dien tijde zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God (El) gedaan heeft’, (Numeri 23:19, 21-23);

waar over de innerlijke zin over de macht van het ware wordt gesproken.. En bij dezelfde:

‘God (El), die hem uit Egypte heeft uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns voor hem; Hij zal de natiën, zijn vijanden, verteren en hun beenderen breken en zijn pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8);

dat de hoornen en de sterkten van de eenhoorn de macht van het ware vanuit het goede betekenen, zie nr. 2832, behalve nog op vele andere plaatsen. Omdat in het Woord de meest dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, hebben dat ook zo ‘god en goden’, die zo genoemd worden wanneer over het valse en over de macht vanuit het valse wordt gehandeld, zoals bij Ezechiël:

‘Toespreken zullen hem de goden (Elim) der sterken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:21).

Bij Jesaja:

‘Gij hebt u verhit in de goden (Elim) onder alle groene boom’, (Jesaja 57:5), waar gezegd wordt goden vanwege de valse dingen; evenzo elders. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met het oog en met het licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2682

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2682. Dat de woorden ‘en zij wierp de knaap onder een van de struiken’ de vertwijfeling betekenen, dat niets waars en goeds werd waargenomen, blijkt uit de betekenis van de knaap, namelijk het geestelijk ware, waarover de nrs. 2669, 2677 en uit de betekenis van de struik of van het struikgewas, namelijk de innerlijke gewaarwording, maar zo gering dat het nauwelijks iets is; waarom er gezegd wordt ‘onder een van de struiken’, daar deze een soortgelijke betekenis hebben als bomen, maar in een mindere graad; en dat bomen innerlijke gewaarwording betekenen, zie men in de nrs. 103, 2163;

en verder uit de ontroering die in deze handeling ligt, wat er een van vertwijfeling was. Hieruit blijkt duidelijk dat door de woorden ‘zij wierp de knaap onder een van de struiken’ de vertwijfeling wordt aangeduid dat niets waars en goeds werd waargenomen. Dat ‘onder een van de struiken werpen’ wil zeggen, verlaten worden ten aanzien van het ware en goede, tot vertwijfeling toe, blijkt duidelijk bij Job:

‘Alleen in gebrek en honger, vliedende naar het dorre, gisteren nacht, verlating en verwoesting; zij plukken malve boven de struik; om te wonen in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen; zij schreeuwden tussen de struiken, onder de distel werden zij vergaderd’, (Job 30:3, 4, 6, 7) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware, die beschreven wordt onder de in de Oude Kerk gebruikelijke formules – want het Boek Job is een boek van de Oude Kerk – zoals bijvoorbeeld: alleen zijn in gebrek en honger, vlieden naar het dorre, gisterennacht, verlating, verwoesting, in de kloven der dalen en der steenrotsen wonen, en verder malve plukken boven de struik en tussen de struiken schreeuwen. Zo ook bij Jesaja:

‘Zij zullen komen en zij zullen allen rusten in de rivieren der verlatingen, in de kloven der steenrotsen en in alle struikgewassen en in alle waterleidingen’, (Jesaja 7:19) waar eveneens van verlating sprake is, die door dergelijke formules beschreven wordt, namelijk door rusten in de rivieren der verlatingen, in de kloven der steenrotsen en in de struikgewassen. In dit vers wordt gehandeld over de tweede staat van degenen die hervormd worden, die daarin bestaat, dat zij tot onwetendheid worden teruggebracht, zodat zij niets van het ware weten en dit tot vertwijfeling toe. De reden waarom zij tot zo’n onwetendheid worden teruggebracht, is deze, dat het overredende licht zal worden uitgeblust, dat van dien aard is, dat het evenzeer de valsheden als de waarheden verlicht en een geloof in het valse aanvoert door middel van waarheden en een geloof in het ware door middel van valsheden en tevens zelfverzekerdheid; ook vindt dit plaats, opdat zij door middel van de ondervinding zelf tot de erkentenis gebracht worden hiervan, dat niets goeds en niets waars uit henzelf of uit hun eigene voortkomt, maar uit de Heer. Degenen die hervormd worden, worden tot onwetendheid teruggebracht en wel tot vertwijfeling toe en dan ontvangen zij vertroosting en verlichting, zoals blijkt uit wat volgt; want het licht van het ware kan niet vanuit de Heer invloeien in het overredende, dat uit het eigene voortkomt, want dit is van zo’n natuur, dat het dat licht uitblust. In het andere leven verschijnt het overredende licht als het licht van de winter, maar bij de nadering van het licht van de hemel komt er in de plaats van dat licht duisternis, waarin onwetendheid omtrent al het ware is. Deze staat wordt de staat van de verlating van het ware genoemd bij hen die hervormd worden en over hen wordt ook veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord. Maar van deze staat kunnen slechts weinigen iets weten, want weinigen worden heden ten dage wederverwekt. Degenen die niet wederverwekt worden, geven er niets om of zij het ware al dan niet weten en verder, of wat zij weten, al dan niet waar is, als ze maar iets als waar kunnen uitgeven. Degenen echter die wederverwekt worden, denken veel over de leer en het leven, omdat zij veel over de eeuwige zaligheid denken en wanneer het hun daarom aan het ware ontbreekt, smart het hun van harte, omdat dit het onderwerp van hun gedachten en aandoeningen is. Van welke aard de staat van beide is, kan hieruit blijken: zolang de mens in het lichaam is, leeft hij naar de geest in de hemel en naar het lichaam in de wereld, want hij is in beide geboren; en hij is zo geschapen, dat hij werkelijk naar de geest met de engelen kan zijn en tevens met de mensen zijn door middel van de dingen die tot het lichaam behoren; maar daar er weinigen zijn, die geloven dat zij een geest hebben die na de dood zal leven, zijn het er weinigen die wederverwekt worden. Voor hen die het wel geloven, is het andere leven het al van hun gedachte en aandoening en de wereld in vergelijking daarbij niets. Voor hen echter die niet geloven, is de wereld het al van hun gedachte en aandoening en het andere leven in vergelijking daarbij niets. Eerstgenoemden zijn het die wederverwekt kunnen worden, laatstgenoemden echter zijn het die het niet kunnen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl