Bible

 

Numeri 14

Studie

   

1 Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.

2 En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!

3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?

4 En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte!

5 Toen vielen Mozes en Aaron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israels.

6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.

7 En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land.

8 Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende.

9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!

10 Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israels.

11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?

12 Ik zal het met pestilentie slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is.

13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;

14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.

15 En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen, die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende:

16 Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn!

17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende:

18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid.

19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt!

20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.

21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden!

22 Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest;

23 Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!

24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.

25 De Amalekieten nu en de Kanaanieten wonen in het dal; wendt u morgen, en maakt uw reize naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee.

26 Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende:

27 Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israels, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende.

28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!

29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.

30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.

32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen!

33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn.

34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking.

35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!

36 En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende;

37 Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN.

38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden.

39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer.

40 En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd!

41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben.

42 Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht uwer vijanden.

43 Want de Amalekieten, en de Kanaanieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn.

44 Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers.

45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4402

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4402. En noemde het El Elohee Israël; dat dit betekent vanuit het Goddelijk Geestelijke, namelijk de innerlijke eredienst, staat vast uit de betekenis van El Elohee, waarover hierna; en uit de betekenis van Israël, namelijk het geestelijke, nrs. 4286, 4292. Met wat van vers 17 van dit hoofdstuk tot hiertoe is gezegd, is het als volgt gesteld: in dit hoofdstuk wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk heeft gemaakt; maar omdat die dingen, die in de hoogste zin over de Heer zijn, de denkvoorstellingen van de mens te boven gaan, want het zijn Goddelijke dingen, zo mag het worden toegelicht door zulke dingen die dichter in het bereik van de ideeën vallen, namelijk door dit, hoe de Heer het natuurlijke van de mens wederverwekt; er wordt hier immers in de innerlijke zin ook gehandeld over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490;

de Heer immers heeft Zich overeenkomstig de Goddelijke orde verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt en overeenkomstig een zodanige orde verwekt Hij ook de mens weder, dat wil zeggen, maakt Hij hem hemels en geestelijk; hier wordt daarover gehandeld hoe Hij hem geestelijk maakt, want Israël betekent de geestelijke mens. De geestelijke mens is niet de innerlijk redelijke mens, maar de innerlijk natuurlijke. Het is de innerlijk redelijke mens die de hemelse wordt genoemd. Welk verschil er is tussen de hemelse en de geestelijk mens, werd eerder meerdere malen gezegd; de mens wordt daardoor geestelijk, dat bij hem de ware dingen met het goede worden verbonden, dat wil zeggen, die dingen die van het geloof zijn, met die dingen die van de naastenliefde zijn en wel in zijn natuurlijke. Daar worden eerst de uiterlijke ware dingen met het goede verbonden en daarna de innerlijke ware dingen; over de verbinding van de uiterlijke ware dingen in het natuurlijke werd in dit hoofdstuk gehandeld van vers 1-17; en over de verbinding van de innerlijke ware dingen met het goede van vers 17 tot het einde. De innerlijke ware dingen worden op geen andere wijze met het goede verbonden dan door de verlichting die door de innerlijke mens in de uiterlijke invloeit; vanuit die verlichting vertonen zich de Goddelijke ware dingen niet anders dan op algemene wijze, vergelijkenderwijs evenals ontelbare objecten zich aan het oog vertonen zoals één duister iets zonder onderscheid; deze verlichting waar vanuit de ware dingen niet anders dan op algemene wijze verschijnen, werd aangeduid door de woorden van Ezau tot Jakob:

‘Laat mij, ik bid u, met u stellen van het volk met mij’, en door het antwoord van Jakob:

‘Waartoe dit; laat mij genade vinden in uw ogen’, waarover de nrs. 4385, 4386.

Dat de geestelijke mens betrekkelijk in het duister is zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3246, 3833; het is deze geestelijke mens die door Israël wordt uitgebeeld, nr. 4286; een geestelijk mens wordt diegene genoemd uit hoofde hiervan dat het licht van de hemel, waarin het inzicht en de wijsheid is, invloeit in die dingen die zijn van het licht van de wereld, bij de mens en bewerkt dat die dingen die van het licht van de hemel zijn, worden uitgebeeld in deze dingen die van het licht van de wereld zijn en dat zij dus zo overeenstemmen. Want het geestelijke is, in zich beschouwd, het Goddelijk Licht zelf dat uit de Heer is, dus het inzicht van het ware en de wijsheid daaruit; maar dat licht valt bij de geestelijke mens in die dingen die van het geloof van hem zijn en waarvan hij gelooft dat het ware dingen zijn, terwijl het bij de hemelse mens in het goede van de liefde valt. Maar deze dingen zijn, hoewel die helder zijn voor diegenen die in het licht van de hemel zijn, toch duister voor hen die in het licht van de wereld zijn, dus voor de meesten heden en misschien wel zo duister dat zij nauwelijks verstaan kunnen worden; omdat evenwel in de innerlijke zin over deze dingen wordt gehandeld en zij zodanig zijn, mag er niet van worden afgezien ze te openen; de tijd zal komen, wanneer er verlichting is. Dat het altaar El Elohee Israël werd genoemd en daarmee de innerlijke eredienst vanuit het Goddelijk Geestelijke werd aangeduid, komt omdat El Elohee in de hoogste zin hetzelfde is als het Goddelijk Geestelijke en in de uitbeeldende zin de geestelijke Kerk van de Heer, of wat hetzelfde is, de mens die zodanig is, zie de nrs. 4286, 4292. El Elohee betekent in de oorspronkelijke taal God God en strikt naar de woorden genomen God der goden. In het Woord wordt Jehovah of de Heer op zeer veel plaatsen El genoemd in het enkelvoud, ook Eloah, en Hij wordt ook Elohim in het meervoud genoemd, soms het een en het ander in een en hetzelfde vers of in een en dezelfde reeks; wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan niet weten waarom dit zo is; dat El iets anders insluit en Eloah iets anders en ook iets anders Elohim, kan eenieder hieruit opmaken dat het Woord Goddelijk is, dat wil zeggen, aan het Goddelijke zijn oorsprong ontleent en dat het vandaar naar alle woorden, ja zelfs naar het allerkleinste haaltje is geïnsprireerd. Wat El insluit, wanneer het genoemd wordt en wat Elohim, kan vaststaan uit wat eerder hier en daar is getoond, namelijk dat El en Elohim of God wordt gezegd, wanneer gehandeld wordt over het ware; zie de nrs. 709, 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287;

vandaar komt het dat door El en Elohim in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid, want dit is hetzelfde als het Goddelijk Ware, maar met dit verschil dat door El wordt aangeduid het ware met de wil en met de daad, wat hetzelfde is als het goede van het ware, nrs. 4337, 4353, 4390; gezegd wordt Elohim in het meervoud, omdat onder het Goddelijk Ware alle ware dingen worden verstaan die uit de Heer zijn; vandaar worden ook de engelen soms in het Woord Elohim of goden genoemd, nr. 4295, zoals ook uit de hierna aangevoerde plaatsen zal blijken. Omdat nu El en Elohim in de hoogste zin de Heer betekenen ten aanzien van het ware, betekenen zij Hem ook ten aanzien van de macht, want het is het ware waaraan macht wordt toegekend; het goede immers handelt door het ware, wanneer het macht uitoefent, nrs. 3091, 4015; daarom wordt dan ook de Heer, waar in het Woord over de macht vanuit het ware wordt gehandeld, El en Elohim of God genoemd; vandaar komt het ook dat El in de oorspronkelijke taal eveneens de machtige betekent. Dat in het Woord gezegd wordt El en Elohim waar over het Goddelijk Geestelijke wordt gehandeld, of wat hetzelfde is, over het Goddelijk Ware en vandaar over de Goddelijke Macht, kan verder nog uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘God zei tot Israël in de gezichten des nachts: Ik, God der goden uws vaders, vrees niet van af te trekken naar Egypte, omdat Ik u aldaar tot een grote natie zal stellen’, (Genesis 46:2, 3);

omdat daar tot Israël wordt gesproken, die Hij tot een grote natie zal stellen en dus over het ware en de macht ervan gehandeld wordt, zo wordt gezegd El Elohee, wat in de naaste zin betekent God der goden; dat Elohim in de naaste zin de goden betekent, omdat daarvan wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen en de macht daaruit, blijkt ook duidelijk bij dezelfde:

‘Jakob bouwde aldaar een altaar en noemde de plaats El-Beth-El, omdat de Elohim hem daar waren onthuld, als hij van voor zijn broeder vlood’, (Genesis 35:7);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, Hijzelf de God der goden en de Heer der Heren, God (El) groot, machtig en vreselijk’, (Deuteronomium 10:17);

waar God der goden wordt uitgedrukt door ‘Elohee Elohim en daarna God door El, aan wie grootheid en macht wordt toegeschreven.

Bij David:

‘Een groot God (El) is Jehovah en een groot Koning boven alle goden (Elohim), in wiens hand de doorvorsingen der aarde zijn en de sterkten der bergen zijn Zijne’, (Psalm 95:3, 4);

daar wordt gezegd God of El, omdat er gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en de Macht daaruit, verder wordt er gezegd goden, omdat gehandeld wordt over de ware dingen die daaruit zijn; want koning betekent in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670; hieruit staat vast wat ‘de grote Koning boven alle goden’ behelst; de ‘doorvorsingen der aarde’ zijn ook de ware dingen van de Kerk, die de sterkten der bergen worden genoemd vanwege de macht vanuit het goede.

Bij dezelfde:

‘Wie in de hemel zal zich met Jehovah vergelijken, zich met Jehovah gelijkstellen onder de zonen der goden (Elohim), een vermogende God (El) in de verborgenheid der heiligen, Jehovah God Zebaoth, wie is sterk als Gij, o Jah’, (Psalm 89:7-9);

daar staan de zonen der goden of Elim voor de Goddelijke Ware dingen en dat daaraan macht wordt toegekend, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘vermogende God (El), Jehovah God der heirscharen, wie is sterk als Gij’. Evenzo elders bij dezelfde:

‘Geeft Jehovah zonen der goden, geeft Jehovah heerlijkheid en sterkte’, (Psalm 29:1).

Bij Mozes:

‘Zij vielen op hun aangezichten en zeiden: God der goden (El Elohee), der geesten van alle vlees’, (Numeri 16:22).

Bij David:

‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden (Elohim) en zonen des Allerhoogste, gij allen’, (Psalm 82:6; Johannes 10:34), waar zij goden worden genoemd naar de ware dingen, want de zonen zijn de ware dingen, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2628, 3373, 3704.

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden (Elohee Elohim), belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3).

Bij Daniël:

‘De koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich verhovaardigen en zich verhogen boven alle god (El) en boven de God der goden (El Elohim) zal hij wonderlijke dingen spreken’, (Daniël 11:36). Hieruit blijkt dat El Elohee in de naaste zin de God der goden is en dat in de innerlijke zin van goden wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen die uit de Heer zijn. Dat gezegd wordt El of God in het enkelvoud waar gehandeld wordt over de macht die vanuit het Goddelijk Ware is, of wat hetzelfde is, vanuit het Goddelijk Geestelijke van de Heer, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘Mijn hand zij voor God (El) om met ulieden het boze te doen’, (Genesis 31:29);

en elders:

‘En niet voor God (El) de hand’, (Deuteronomium 28:32);

en bij Micha:

‘En voor God (El) de hand’, (Micha 2:1). ‘Voor God de hand’, is dat er macht zij; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387;

en dat de hand wordt gezegd met betrekking tot het ware, nr. 3091.

Bij David:

‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten en in de rivieren Zijn rechterhand; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God (El), de rotssteen Mijns heils’, (Psalm 89:26, 27), waar over de macht vanuit de ware dingen wordt gesproken.

Bij dezelfde:

‘De goddeloze zegt in zijn hart: God (El) heeft het vergeten Hij heeft Zijn aangezichten verborgen, Hij ziet niet bij voortduur; sta op Jehovah God (El), hef Uw hand op, waarom veracht de goddeloze God (Elohim)’, (Psalm 10:10-13) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, mijn rotssteen en mijn burg en mijn uithelper, mijn God (El), mijn rots’, (Psalm 18:3) waar het gaat over de macht.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder is de heerschappij; Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God (El), Machtig, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de God (El) mijns heils, ik zal vertrouwen en niet vrezen, omdat Hij mijn sterkte is’, (Jesaja 12:2).

Bij dezelfde:

‘Ik, God (El), ook sinds de dag, Ik Zelf en niemand die uit Mijn hand ontrukt, Ik doe, en wie zal het herroepen’, (Jesaja 43:12, 13) ook daar over de macht.

Bij Jeremia:

‘Grote, machtige God (El) wiens naam is Jehovah der heirscharen’, (Jeremia 32:18). In het tweede Boek van Samuël:

‘Met mijn God (El) zal ik over een muur springen, God (El), Zijn weg is ongerept, de rede van Jehovah is zuiver; wie is God (El), behalve Jehovah; wie is een rotssteen, behalve onze God (Elohim); God (El) is de sterkte van mijn toevlucht’, (2 Samuël 22:30-33).

Bij Mozes:

‘God (El) is niet een man, dat Hij liegen zou, of een zoon des mensen, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het gezegd hebben en niet doen; of gesproken hebben en het niet bestendig maken; Hij heeft hen uit Egypte uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns is Hij voor hem; te dien tijde zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God (El) gedaan heeft’, (Numeri 23:19, 21-23);

waar over de innerlijke zin over de macht van het ware wordt gesproken.. En bij dezelfde:

‘God (El), die hem uit Egypte heeft uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns voor hem; Hij zal de natiën, zijn vijanden, verteren en hun beenderen breken en zijn pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8);

dat de hoornen en de sterkten van de eenhoorn de macht van het ware vanuit het goede betekenen, zie nr. 2832, behalve nog op vele andere plaatsen. Omdat in het Woord de meest dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, hebben dat ook zo ‘god en goden’, die zo genoemd worden wanneer over het valse en over de macht vanuit het valse wordt gehandeld, zoals bij Ezechiël:

‘Toespreken zullen hem de goden (Elim) der sterken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:21).

Bij Jesaja:

‘Gij hebt u verhit in de goden (Elim) onder alle groene boom’, (Jesaja 57:5), waar gezegd wordt goden vanwege de valse dingen; evenzo elders. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met het oog en met het licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4286

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier het hemels geestelijke is. Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan alle overigen in de wijsheid, en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan de uiterlijke. De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer geestelijk dan de uiterlijke. De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke. Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd. Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke, de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke. Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is; want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd. Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279. Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt genoemd. Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook waarom Jakob Israël werd genoemd. Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet liefheeft. Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten. Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’, (Genesis 37:1-3);

waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan Israël wanneer van Jozef sprake is. Elders:

‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen. En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’, (Genesis 42:1, 5);

en daarna:

‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25, 27, 28). Verder:

‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij. Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’, (Genesis 46:1, 2, 5);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8). Verder:

‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘En Israël woonde in het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29). Verder:

‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’, (Genesis 48:2, 3);

en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen 8, 10, 11, 13, 14, 20, 21;

en tenslotte:

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader. En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1, 2, 33). Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan, want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Door de handen van de sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).

Bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah; en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1, 2, 3, 5);

hier staan Jakob en Israël duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie van Bileam, bij Mozes:

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10);

en opnieuw:

‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan heeft’, (vers 23); en verder:

‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’, (Numeri 24:5);

en verder:

‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’, (vers 17).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11, 12).

Bij dezelfde:

‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).

Bij Jeremia:

‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de verte gered’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de overblijfselen van Israël vergaderen. Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12). Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam gegeven werd, namelijk uit deze:

‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs. 1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen, die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook hetzelfde in. Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat volgt, waar gezegd wordt:

‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël’, (Genesis 35:9, 10);

de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden gegeven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl