Bible

 

Mattheüs 5:9

Studie

       

9 Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2715

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2715. Hierin zijn twee verborgenheden gelegen: de ene, dat het geestelijk goede van de mens betrekkelijk duister is; de andere, dat dit duistere wordt verlicht door het Goddelijk Menselijke van de Heer. Wat het eerste betreft, namelijk dat het goede bij de geestelijke mens betrekkelijk duister is, kan dit blijken uit wat eerder in nr. 2708 is gezegd ten aanzien van de staat van de geestelijke mens in verhouding tot de staat van de hemelse mens; door de vergelijking van beide staten komt dit duidelijk uit.

Bij de hemelsen is het goede zelf ingeplant in hun wilsdeel en vandaar komt bij hen het licht in het verstandsdeel. Maar bij de geestelijken is het gehele wilsdeel te gronde gegaan, zodat zij daaruit niets goeds hebben; en daarom wordt door de Heer het goede in hun verstandsdeel geplant, zie de nrs. 863, 875, 895, 927, 928, 1023, 1043, 1044, 2124, 2256. Het wilsdeel is het, dat voornamelijk bij de mens leeft, het verstandelijke echter leeft daaruit. Wanneer dus het wilsdeel bij de geestelijke mens zo te gronde is gegaan, dat het niets dan het boze is en toch steeds en voortdurend van daar uit het boze in zijn verstandsdeel of zijn denken invloeit, is het duidelijk, dat het goede daar betrekkelijk verduisterd is. Dit is de reden dat de geestelijken niet de liefde tot de Heer hebben, zoals de hemelsen, en dus ook niet de vernedering die wezenlijk is in alle eredienst, en waardoor het goede kan invloeien van de Heer; want een hoogmoedig hart kan nooit opnemen, maar een nederig hart. Evenmin hebben de geestelijken liefde jegens de naaste, zoals de hemelsen hebben, want voortdurend vloeit van hun wilsdeel de eigen- en wereldliefde in, en verduistert het goede van die liefde, wat eenieder duidelijk kan zijn, wanneer hij nadenkt, ook hieruit, dat wanneer hij een ander weldoet, dit geschiedt ter wille van een einddoel in de wereld en dat hij dus zo, zij het niet bewust, toch denkt aan beloning, òf van hen die hij weldeed, òf van de Heer in het andere leven, en dus dat zo het goede van hem toch bezoedeld is door verdienste. En verder ook hieruit, dat wanneer hij iets goeds heeft gedaan, indien hij het bekend kan maken, en zich dus zo boven anderen verheffen, hij in de verlustiging van zin leven is. Maar de hemelsen hebben de naaste meer lief dan zichzelf en ook denken zij nooit aan beloning, noch verheffen zij zich op welke wijze dan ook boven anderen. Bovendien wordt het goede bij de geestelijken verduisterd door overredingen uit verschillende beginselen, die ook ontstaan uit de eigen- en de wereldliefde; van welke aard ook de overreding van het geloof is, zie de nrs. 2682, 2689 aan het einde; dit komt eveneens voort uit de invloeiing van het boze door hun wilsdeel. Verder kan het ook hieruit blijken, dat het goede bij de geestelijke mens betrekkelijk duister is, omdat hij niet uit enigerlei innerlijke gewaarwording, zoals de hemelse mens, weet wat waar is, maar door onderricht van ouders en leraren en verder door de leer waarin hij geboren is; en wanneer hij er iets van zichzelf en vanuit zijn denken aan toevoegt, dan overheersen voor het merendeel het zinnelijke en de begoochelingen ervan, en het redelijke en de schijnbaarheden ervan, en maken dat hij nauwelijks iets zuiver waars erkennen kan, zoals de hemelsen erkennen. Niettemin plant de Heer in deze schijnbare waarheden het goede, zelfs wanneer de waarheden begoochelingen zijn, of schijnbaarheden van het ware, maar het goede wordt er duister door, want de hoedanigheid ervan wordt bepaald door de waarheden, waarmee het verbonden wordt. Het is hiermee gesteld als met het zonlicht, dat in voorwerpen vloeit. De hoedanigheid van de voorwerpen die het opnemen, maakt dat het licht daar verschijnt onder de vorm van kleur; schoon, wanneer de hoedanigheid van de vorm en van de opname bekoorlijk en overeenstemmend is, maar niet schoon, wanneer de hoedanigheid van de vorm en van de opname niet bekoorlijk en dus niet overeenstemmend is. Zo wordt dus de hoedanigheid van het goede bepaald naar het ware. Ook blijkt het hieruit, dat de geestelijke mens niet weet wat boos is; hij acht nauwelijks iets anders voor boos dan dat wat tegen de voorschriften van de Decaloog indruist, maar de boosheden van de aandoening en van de gedachte, die ontelbaar zijn, kent hij niet en ook denkt hij er niet over na, noch noemt hij ze boosheden. De verlustigingen van de begeerten en van de lusten, onverschillig welke, beschouwt hij niet anders dan als goed en de verlustigingen van de eigenliefde zoekt hij, evenzeer als hij ze goedkeurt en verontschuldigt; hij weet niet dat dit zulke dingen zijn die zijn geest aandoen en dat hij geheel en al zo wordt in het andere leven. Evenzo blijkt het hieruit, dat de geestelijke mens, hoewel in het gehele Woord nauwelijks over iets anders gehandeld wordt dan over het goede van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, toch niet weet, dat het goede het wezenlijke van het geloof is en zelfs niet eens, wat liefde en naastenliefde in haar wezen is; en over hetgeen hij weet ten aanzien van het geloof, dat hij tot het wezenlijke maakt, blijft hij toch nog spreken, of het wel zo is, wanneer hij niet bevestigd wordt door de vele dingen van het leven, iets wat de hemelsen nooit doen, want zij weten en worden gewaar, dat het zo is; vandaar wordt er door de Heer gezegd bij Mattheüs:

‘Laat uw woord zijn ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze’, (Mattheüs 5:38);

want de hemelsen zijn in het ware zelf, waarover de geestelijken discussiëren of het wel zo is. Vandaar kunnen de hemelsen, omdat zij in het ware zelf zijn, van daaruit onbegrensd veel dingen zien, die tot dat ware behoren en dus zo uit het licht als het ware de gehele hemel zien; maar daar de geestelijken redeneren of het wel zo is, kunnen zij, zolang zij dit doen, niet komen tot de eerste grens van het licht van de hemelsen, nog minder uit hun licht iets beschouwen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 875

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

875. Dat de woorden ‘de duif vond geen rust voor de hol van haar voet’, betekenen, dat nog niets goeds en niets waars van het geloof kon wortel schieten, blijkt uit de betekenis van de duif, namelijk dat zij het ware van het geloof is, voorts uit de betekenis van de rust voor het hol van de voet, dat wil zeggen: wortel schieten. De reden waarom het niet wortel kan schieten, wordt in hetgeen volgt gezegd, namelijk dat het nog van valsheden overvloeide. Hoe het echter daarmee gesteld is, kan niet verstaan worden, wanneer men niet weet, hoe de wedergeboorte van de geestelijke mens geschiedt; bij deze mens moeten de erkentenissen van het geloof uit het Woord van de Heer, of uit de leerstellingen daarvan, welke de Oude kerk had uit de openbaringen van de Oudste Kerk, in zijn geheugen geplant worden, en vandaar moet zijn verstandelijk gemoed onderricht worden, maar zolang als het daar van valsheden overvloeit, kunnen de waarheden, hoezeer ook ingeplant, niet wortelen. Zij hangen dan alleen aan de oppervlakte of in het geheugen, en de aardbodem is niet geschikt, vooraleer de valsheden verstrooid zijn, zodat zij niet verschijnen, zoals eerder is gezegd. De aardbodem zelf wordt bij de mens voorbereid in zijn verstandelijk gemoed, en wanneer deze is voorbereid, wordt er door de Heer het goede van de naastenliefde ingelegd, en vandaar het geweten, waaruit hij dan vervolgens handelt, dat wil zeggen: door middel waarvan de Heer het goede en ware van het geloof werkt. Aldus maakt de Heer scheiding tussen de dingen van het verstand van deze mens en de dingen van zijn wil, zodat zij nooit verenigd zijn; werden zij verenigd, dan moest hij noodwendig voor eeuwig verloren gaan.

Bij de mens van de Oudste Kerk waren de dingen van de wil met de dingen van het verstand verenigd, zoals dit ook het geval is bij hemelse engelen.

Bij de mensen van deze Kerk zijn zij echter niet verenigd; toch schijnt het alsof het goede van de naastenliefde, dat hij doet, als het ware uit zijn wil voortvloeit, maar het is slechts schijn en zelfbedrog; al het goede van de naastenliefde dat hij doet, komt van de Heer alleen en niet door middel van de wil, maar door middel van het geweten. Als de Heer ook maar voor een weinig toestond dat de mens uit eigen wil handelde, zou hij in plaats van het goede het kwade doen uit haat, uit wraak en uit wreedheid. Zo is het ook gesteld met het ware dat de geestelijke mens denkt en spreekt; wanneer hij niet uit het geweten en zo dus uit het goede van de Heer sprak en dacht, kon hij het ware niet anders denken en spreken dan zoals de duivelse bende het doet, wanneer zij zich als engelen van het licht voordoen. Dit komt in het andere leven ten duidelijkste uit. Hieruit blijkt hoe de wedergeboorte geschiedt, en wat de wedergeboorte van de geestelijke mens is, namelijk dat zij de scheiding is tussen zijn verstandsgedeelte en het gedeelte van zijn wil door middel van het geweten, dat door de Heer in zijn verstandelijk deel wordt gevormd, en hetgeen hieruit gedaan wordt, verschijnt alsof het uit de wil voortkwam, maar het komt van de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl