Bible

 

Mattheüs 13:35

Studie

       

35 Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 756

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

756. En is geworden het habitakel van demonen, betekent dat hun hellen zijn de hellen der begeerten van te heersen, vanuit de razernij van de liefde van zich en van de begeerten van de ware dingen van de hemel te ontwijden vanuit de onechte ijver van die liefde.

Met demonen worden de begeerten van het boze aangeduid, nr. 458; en eveneens de begeerten van de ware dingen te vervalsen; maar de demonen evenals de begeerten, van verscheidene geslachten, maar de ergste zijn die welke zijn de begeerte van heersen vanuit de razernij van de liefde van zich over de heilige dingen van de Kerk en over de hemel; en omdat dit heersen in hun harten zetelt, zijn het ook de begeerten van de ware dingen van de hemel vanuit de onechte ijver van die liefde te ontwijden; en omdat deze mensen wanneer zij demonen worden, wat na de dood plaatsvindt, weten, dat alleen de Heer heerst over de hemel en de aarde, krijgen zij haatgevoelens tegen Hem, totdat zij het tenslotte na verloop van een eeuw niet verdragen Zijn Naam te horen noemen.

Hieruit blijkt dat met Babylon is geworden het habitakel van de demonen, wordt aangeduid dat hun hellen zijn de hellen der begeerten van te heersen vanuit de razernij van de liefde van zich en van de begeerten van de ware dingen van de hemel te ontwijden vanuit de onechte ijver van die liefde.

In de wereld weet men niet, dat allen na de dood de aandoeningen van de bij hen regerende liefde worden, goede aandoeningen zij die tot de Heer en tot de hemel hebben geschouwd en tegelijk de boze dingen als zonden hebben geschuwd, maar de boze aandoeningen, namelijk begeerten, zij die alleen tot zichzelf en tot de wereld hebben geschouwd en de boze dingen niet als zonden hebben geschuwd, maar slechts schadelijk voor de goede naam en de eer, die aandoeningen verschijnen tot aan levend toe en worden in de geestelijke wereld doorvat, maar alleen het denken vanuit de aandoeningen vanuit de natuurlijke wereld; vandaar is het dat de mens niet weet dat de hel aan de aandoeningen van de liefde van het boze is en de hemel aan de aandoeningen van de liefde van het goede; dat de mens dit niet weet, is daarvandaan; en dat hij het niet doorvat, is omdat de begeerten van de liefde van het boze vanuit erfelijkheid trekken dat zij in de wil verkwikkelijk zijn en vandaar in het verstand bekoorlijk en over datgene wat verkwikkelijk en bekoorlijk is, denkt de mens niet na, omdat dit zijn gemoed meesleept, zoals de stroom van een onstuimige rivier het schip; en daarom kunnen degenen die zich in die verkwikkelijke en bekoorlijke dingen hebben ondergedompeld, niet anders tot de verkwikkelijke en bekoorlijke dingen van de aandoeningen van de liefde tot het goede en ware komen, dan zoals zij die met geweldige armkracht roeien tegen de stroom in van een onstuimige rivier; anders is het gesteld met hen die zich niet diep hebben ondergedompeld.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Apocalyps 18

Studie

   

1 En na dezen zag ik een anderen engel afkomen uit den hemel, hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid.

2 En hij riep krachtelijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte;

3 Dewijl uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken gedronken hebben, en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.

4 En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.

5 Want haar zonden zijn de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden gedachtig geworden.

6 Vergeldt haar, gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt haar dubbel, naar haar werken; in den drinkbeker, waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel.

7 Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.

8 Daarom zullen haar plagen op een dag komen, namelijk dood, en rouw, en honger, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt.

9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen, en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook haar brands zullen zien;

10 Van verre staande uit vreze van haar pijniging, zeggende: Wee, Wee, de grote stad Babylon, de sterke stad, want uw oordeel is in een ure gekomen.

11 En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand hun waren meer koopt;

12 Waren van goud, en van zilver, en van kostelijk gesteente, en van paarlen, en van fijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, en van scharlaken; en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer, en van marmersteen;

13 En kaneel, en reukwerk, en welriekende zalf, en wierook, en wijn, en olie, en meelbloem, en tarwe, en lastbeesten, en schapen; en van paarden, en van koetswagens, en van lichamen, en de zielen der mensen.

14 En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan; en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan; en gij zult hetzelve niet meer vinden.

15 De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vreze van haar pijniging, wenende en rouw makende;

16 En zeggende: Wee, Wee, de grote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelijk gesteente, en met paarlen; want in een ure is zo grote rijkdom verwoest.

17 En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en bootsgezellen, en allen, die ter zee handelen, stonden van verre;

18 En riepen, ziende den rook van haar brand, en zeggende: Wat stad was deze grote stad gelijk?

19 En zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, wenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, Wee, de grote stad, in dewelke allen, die schepen in de zee hadden, van haar kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in een ure verwoest geworden.

20 Bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige apostelen, en gij profeten, want God heeft uw oordeel aan haar geoordeeld.

21 En een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden.

22 En de stem der citerspelers, en der zangers, en der fluiters, en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden; en geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden.

23 En het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens bruidegoms en ener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uw kooplieden waren de groten der aarde, want door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.

24 En in dezelve is gevonden het bloed der profeten en der heiligen, en al dergenen, die gedood zijn op de aarde.