Bible

 

Mattheüs 13:3

Studie

       

3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 757

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

757. En een bewaarplaats van alle onreine geest en een bewaarplaats van alle onreine en hatelijke vogel, betekent dat de boze dingen van de wil en vandaar van de daad en de valse dingen van het denken en vandaar van het overleg van hen die in de hellen zijn, duivels zijn, omdat zij van de Heer af tot zichzelf zijn gekeerd.

Met de bewaarplaats wordt de hel aangeduid, omdat zij daarin gekerkerd zijn; met de geest wordt aangeduid alles wat van de aandoening of van de wil en vandaar van de daad is; en met de vogel wordt aangeduid alles wat van het denken of van het verstand en vandaar van het overleg is; en daarom worden met de onreine geest en de onreine vogel aangeduid alle boze dingen die van de wil en vandaar van de daad zijn en alle valse dingen die van het denken en vandaar van het overleg zijn; en omdat dezen zijn in de hellen bij hen, wordt dus aangeduid dat die duivels zijn; en omdat zij van de Heer af tot zichzelf zijn gekeerd, wordt ook hatelijke vogel gezegd.

Met eendere dingen wordt Babel bij de profeten beschreven, zoals bij Jesaja:

‘Babel zal zijn zoals de omkering Gods, Sodom en Gomorra; zij zal niet bewoond worden tot in het eeuwige, zodat de Arabier daar niet verwijlt; daar zullen de zijim nederliggen en hun huizen zullen vervuld worden met de ochim en daar zullen de dochters van de nachtuil wonen en de satyrs zullen daar springen; ook zullen de zijim antwoorden in haar paleizen en de draken in de paleizen van haar verrukkingen’, (Jesaja 13:19-22).

Bij dezelfde:

‘Ik zal van Babel uitroeien de naam en het overschot; Ik zal haar stellen tot een erfenis van de eend’, (Jesaja 14:, 22, 23).

En bij Jeremia:

‘In Babel zullen wonen de zijim en de ijim en de dochters van de nachtuil, naar de omkering Gods, Sodom en Gomorra en haar naburen; niet zal daar de Zoon des Mensen wonen’, (Jeremia 50:39, 40).

Hieruit blijkt, dat met een bewaarplaats van alle onreine geest en een bewaarplaats van alle onreine en hatelijke vogel, wordt aangeduid dat de boze dingen van de wil en vandaar van de daad en de valse dingen van het denken en vandaar van het overleg van hen die in de hellen zijn, duivels zijn, omdat zij van de Heer af tot zichzelf gekeerd zijn.

Dat vogels zulke dingen betekenen als van het verstand en van het denken en vandaar van het overleg zijn, in de ene en de andere zin, zowel de slechte als de goede, blijkt vanuit het Woord:

‘In het midden van de week zal hij het slachtoffer doen ophouden; tenslotte over de vogel van de gruwelen de verlating; tot aan de voleinding zal het druipen over de verwoesting’, (Daniël 9:27).

‘Zij zullen het land bezitten, de pelikaan en de eend, de oehoe en de raaf zullen daarin wonen’, (Jesaja 34:11).

Niet iets anders dan de valse helse dingen worden aangeduid met de ochim, de zijim, de dochters van de nachtuil, de draken, in de hierboven vermelde teksten en verder met ‘de vogels die neerdaalden op de lijken, die Abram wegjoeg’, (Genesis 15:11).

Met ‘de vogels waaraan hun lijken tot spijs zouden worden gegeven’, (Jeremia 7:33; 15:3; 16:4; 19:7; 34:20; Ezechiël 29:5; Psalm 79:1, 2) en verder met ‘de vogels die datgene eten wat gezaaid is’, (Mattheüs 13:3, 4).

In de goede zin in deze plaatsen:

‘Laten zij de Naam van Jehovah loven, het kruipend dier en de vogel’, (Psalm 148:19).

‘Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met de vogel der hemelen en het kruipend dier der aarde’, (Hosea 2:17).

‘Vraag de beesten en zij zullen het u leren, en de vogels van de hemel en zij zullen het u verkondigen; wie weet niet vanuit alle deze, dat de hand van Jehovah dat doet’, (Job 7:7-9).

‘Ik zag en zie, geen mens, alle vogel der hemelen, zij zijn weggevlogen’, (Jeremia 4:24-26).

‘Van de vogel der hemelen aan tot het beest toe zijn zij weggevlogen, omdat Ik Jeruzalem zal stellen tot hopen, tot een habitakel der draken’, (Jeremia 9:10, 11; 12:4, 9).

‘Niet waarheid, niet barmhartigheid, niet erkentenis Gods; deswege zal het land rouwen ten aanzien van het beest des velds en ten aanzien van de vogel der hemelen’, (Hosea 4:1, 3).

‘Ik ben God, roepende van de opgang de vogel, uit verre lande een man van overleg’, (Jesaja 46:11).

‘Assur, een ceder op de Libanon; op zijn takken nestelden alle vogels der hemelen en in zijn schaduw woonden alle grote natiën’, (Ezechiël 31:3, 6).

Eendere dingen als hier ten aanzien van Assur als ceder, worden ook elders gezegd, zoals in, (Ezechiël 17:23; Daniël 4:7-11, 17, 18; Mattheüs 13:31, 32; Markus 4:32; Lukas 13:19).

‘Zeg tot de vogel van alle vleugel en tot alle beest des velds: Komt tot het grote slachtoffer op de bergen Israëls; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17, 21; Openbaring 19:17; Jesaja 19:1, 6; Ezechiël 38:20; Hosea 9:11; 11:9; Zefanja 1:3; Psalm 8:7-9; Psalm 50:11; 104:10-12).

Dat vogels de dingen aanduiden die van het verstand en vandaar van het denken en van het overleg zijn, blijkt duidelijk uit de vogels in de geestelijke wereld, waar ook vogels van elk geslacht en van elke soort verschijnen; in de hemel de allerschoonste: paradijsvogels, tortelduiven, duiven; in de hel: draken, uilen, oehoes en andere van dezelfde aard; en al deze zijn levende uitbeeldingen van het denken vanuit de goede aandoeningen in de hemel en van het denken vanuit boze aandoeningen in de hel .

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Jeremia 7

Studie

   

1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van den HEERE, zeggende:

2 Sta in de poort van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, o gans Juda! gij, die door deze poorten ingaat, om den HEERE aan te bidden.

3 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats.

4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, zijn deze!

5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijn naaste;

6 De vreemdeling, wees en weduwe niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten; en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade;

7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw.

8 Ziet, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen.

9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren, en Baal roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent?

10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen?

11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaren? Ziet, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE.

12 Want gaat nu henen naar Mijn plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam in het eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israel.

13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt;

14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb.

15 En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad van Efraim, weggeworpen heb.

16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen.

17 Ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem?

18 De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels, en anderen goden drankofferen te offeren, om Mij verdriet aan te doen.

19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelven niet aan, tot beschaming huns aangezichts?

20 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds, en over de vrucht des aardrijks; en zal branden, en niet uitgeblust worden.

21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, en eet vlees.

22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers.

23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga.

24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raadslagen, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts.

25 Van dien dag af, dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, zo heb Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende.

26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders.

27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden.

28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk, dat naar de stem des HEEREN, zijns Gods, niet hoort, en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan, en uitgeroeid van hun mond.

29 Scheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem! en werp het weg, en verhef een weeklacht op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen en verlaten.

30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan, dat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochteren met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen.

32 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal des zoons van Hinnom, maar moorddal; en zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen plaats zal zijn.

33 En de dode lichamen dezes volks zullen het gevogelte des hemels, en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken.

34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden.