Bible

 

Mattheüs 12:29

Studie

       

29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? en alsdan zal hij zijn huis beroven.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9049

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9049. En gij zult geven ziel voor ziel; dat dit betekent de wet van de orde, dat gij aldus de naaste zult doen zoals gij wilt dat hij u zal doen, dus dat u zal geschieden wat gij de ander doet, staat hieruit vast, dat geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, enzovoort, is dat u zal geschieden zoals gij de ander hebt gedaan.

Dat deze wet werd gegeven aan de zonen Israëls, kwam omdat zodanig de wet in de geestelijke wereld is; die daar de ander van harte het goede doet, ontvangt een eender goede; vandaar ontvangt hij die de ander van harte het boze doet, een eender boze; het goede immers van harte is verbonden met zijn beloning en het boze van harte is verbonden met zijn bestraffing; vandaar vallen de goeden de hemel en de bozen de hel ten deel.

Dat dit zo is, is uit veel ondervinding te weten gegeven, het is hiermee als volgt gesteld: wanneer iemand het goede doet van harte, dan vloeit uit de hemel van alle zijden het goede in het hart en de ziel van hem die het goede doet en dat inspireert steeds meer en dan wordt tegelijk de aandoening van de liefde voor de naaste vermeerderd aan wie hij het goede doet en met die aandoening de verkwikking, dat een hemels onuitsprekelijk verkwikkelijke is; de oorzaak dat dit zo gebeurt, is dat het goede van de liefde uit de Heer in de hemel universeel regeert en voortdurend invloeit volgens de graad waarin het aan een ander wordt betoond.

Eender is het gesteld met het boze; wanneer iemand van harte het boze doet, dan vloeit uit de hel van alle zijden het boze in het hart van degene die het doet en dit spoort steeds meer aan; dan wordt tegelijk de aandoening van de zelfliefde vermeerderd en daarmee de verkwikking van de haat en de wraak tegen hen die zich niet onderwerpen; de oorzaak dat dit zo plaatsvindt, is dat het boze van de zelfliefde in de hel universeel regeert en voortdurend invloeit volgens de graad waarin het aan een ander wordt betoond.

Wanneer dit plaatsvindt, zijn terstond bestraffers aanwezig, die hem mishandelen, daardoor wordt het boze met de verkwikkingen ervan bedwongen.

Deze dingen komen daarvandaan, omdat de wetten van de orde in het andere leven niet zijn geleerd uit boeken en daaruit neergelegd in het geheugen, zoals bij de mensen in de wereld, maar zij zijn ingeschreven aan de harten, de wetten van het boze in het hart van de bozen en de wetten van het goede in het hart van de goeden, want ieder mens draagt in het andere leven datgene met zich mee wat hij door het leven in de wereld had ingegeven aan zijn hart, namelijk het boze bij de bozen en het goede bij de goeden.

De wet van de orde waaruit die dingen vloeien is die welke de Heer heeft geleerd bij Mattheüs: ‘Alle dingen, welke dan ook, die gij zult gewild hebben dat u de mensen doen, doet gij hun ook zo; dit is de Wet en de profeten’, (Mattheüs 7:12; Lukas 6:31); de orde is uit het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer; de wetten van de orde zijn de waarheden uit het goede in de hemel en de waarheden gescheiden van het goede in de hel; zij worden gescheiden genoemd, niet vanwege de Heer, maar vanwege de mens; het goede wordt afgescheiden doordat het niet wordt opgenomen.

De wet, die wordt genoemd de wet van het vergeldingsrecht, wordt als volgt beschreven bij Leviticus: ‘Wie de ziel van een beest zal geslagen hebben, zal haar wedergeven, ziel voor ziel; indien een man zijn naaste een gebrek zal toegebracht hebben, gelijk als hij gedaan heeft, zo zal hem geschieden, breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal toegebracht hebben, zo zal hem toegebracht worden; wie een beest slaat, zal het wedergeven en wie een mens slaat, zal gedood worden’, (Leviticus 24:17-21).

Omdat het boze de straf met zich heeft, wordt daarom gezegd door de Heer, dat men het boze niet moet wederstaan en tegelijk wordt het uitgelegd, hoe het met deze wet is gesteld in de geestelijke wereld bij hen die in het goede zijn ten opzichte van hen die in het boze zijn, met deze woorden bij Mattheüs: ‘Gij hebt gehoord dat gezegd is: oog voor oog en tand voor tand; Ik echter zeg u, niet moet het boze worden wederstaan; maar zo wie u op de rechterwang geslagen zal hebben, keer hem ook de andere toe; en indien iemand met u rechten wil en uw rok afnemen, laat hem ook toe de mantel; zo wie u zal aangedreven hebben tot één mijl, ga heen met hem twee; geeft een elk die van u bidt en van degene die van u lenen wil, keer u niet af’, (Mattheüs 5:38-42).

Wie kan niet zien, dat deze woorden niet volgens de letter moeten worden verstaan; want wie zal de linkerwang toekeren aan hem die op de rechterwang zal geslagen hebben; en wie zal de mantel geven aan hem die de rok wil afnemen; en wie zal zijn dingen geven aan allen die vragen; en wie zal het boze niet wederstaan?

Maar deze dingen kan niemand verstaan die niet weet wat de rechter- en de linkerwang betekent, wat de rok en de mantel en ook wat de mijl, en ook lenen en ook de overige dingen.

Daar wordt gehandeld over het geestelijk leven of over het leven van het geloof, niet over het natuurlijke leven, dat het leven van de wereld is.

Daar opent de Heer in dit hoofdstuk en in het volgende de innerlijke dingen die van de hemel zijn, maar door zulke zaken die in de wereld zijn.

Dat Hij dit deed door zulke woorden, had als oorzaak, opdat de wereldse mensen het niet zouden verstaan, maar alleen de hemelse mensen; dat de wereldse mensen het niet zouden verstaan, was daarom, opdat zij de innerlijke dingen van het Woord niet zouden ontwijden, want zo zouden zij zich in de allergruwelijkste hel werpen, namelijk de hel van de ontwijders van het Woord; daarom werd door de Heer gezegd bij Lukas: ‘U is het gegeven van het koninkrijk Gods te leren kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10); en bij Johannes: ‘Jesaja zei: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart dichtgestopt, opdat zij niet zien met hun ogen en verstaan met hun hart en zich bekeren en Ik hen geneze’, (Johannes 12:40); en Ik hen geneze, wordt er gezegd, omdat zij die worden genezen en opnieuw tot de valsheden en de boosheden terugvallen, ontwijden; en dezen zijn het die worden verstaan bij (Mattheüs 12:43-45).

Maar nu zal worden gezegd wat onder deze aangehaalde woorden van de Heer in de innerlijke zin wordt verstaan; daar wordt in die zin gehandeld over hen die door valsheden de waarheden van het geloof willen vernietigen, dus het geestelijk leven bij de mens wanneer hij in verzoekingen is, in vervolgingen en bij de goede geesten, wanneer zij in bestokingen door de boze geesten zijn; met de wang wordt de aandoening van het innerlijk ware aangeduid: met de rechterwang de aandoening van het ware vanuit het goede; met daarop slaan wordt de daad van die te kwetsen aangeduid; met de rok en de mantel wordt het ware in de uiterlijke vorm aangeduid, nrs. 4677, 4741, 4742; met rechten wordt het streven om te vernietigen aangeduid; met een mijl wat datgene aangeduid wat tot het ware leidt; iets eenders immers wordt met een mijl aangeduid als met de weg; dat de weg datgene is wat tot het ware leidt, zie de nrs. 627, 2333, 3477; met lenen wordt aangeduid onderrichten; daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met allen geven die vragen, namelijk alle dingen belijden van zijn geloof in de Heer; dat men dus het boze niet moet wederstaan, komt omdat het boze in het geheel niet degenen schaadt die in het ware en het goede zijn; zij zijn immers door de Heer beschermd.

Deze dingen zijn het die onder de woorden van de Heer zijn verborgen; en omdat het die zaken zijn, zegt de Heer alleen: Gijlieden hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand voor tand, echter meer niet, omdat met het oog het innerlijk ware van het geloof wordt aangeduid en met de tand het uiterlijk ware van het geloof, zoals men kan zien in wat volgt.

Hieruit blijkt hoe de Heer toen Hij in de wereld was, heeft gesproken, namelijk zoals overal in het Woord van het Oude Testament, tegelijk voor de engelen in de hemel en tegelijk voor de mensen in de wereld, want Zijn woorden waren in zich Goddelijk en hemels, omdat het uit het Goddelijke was en door de hemel.

Maar de woorden die Hij sprak, werden voorgesteld als zaken die overeenstemmen met wereldse zaken; die overeenstemmingen leert de innerlijke zin.

Dat een slag toebrengen of de wang slaan, is de waarheden vernietigen, blijkt uit de plaatsen in het Woord waar de wang slaan wordt gezegd; en omdat dit in de ware zin de vernietiging van het ware betekent, betekent het daarom in de tegengestelde zin de vernietiging van het valse; in deze zin komt het voor bij David: ‘Gij zult al mijn vijanden de wang slaan, Gij zult de tanden der goddelozen verbreken’, (Psalm 3:8).

Bij Micha: ‘Met de roede zullen zij de rechter Israëls op de wang slaan’, (Micha 5:1); en bij Jesaja: ‘De toon des verleiders op de wangen der volken’, (Jesaja 30:28); het aangezicht immers betekent de aandoeningen, nrs. 4796, 4797, 4799, 5102, 5695, 6604; vandaar betekenen de dingen die van het aangezicht zijn zulke dingen die van de aandoeningen zijn en overeenstemmen met de functies en de nutten ervan, zoals het oog het verstand van het ware, de neusgaten de doorvatting van het ware, de dingen die van de mond zijn, zoals: de wangen, de lippen, de keel, de tong, dingen zijn die van het uitspreken van het ware zijn, nrs. 4796 tot 4805.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4677

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4677. En hij maakte hem een rok van verschillende kleuren; dat dit de schijnbaarheden van het ware daaruit betekent, vanuit welke het geestelijke van het natuurlijke wordt gekend en onderscheiden, staat vast uit de betekenis van de rok, namelijk het ware van het natuurlijke, waarover hierna; en uit de betekenis van de verschillende kleuren, namelijk de schijnbaarheden van het ware, waar vanuit het geestelijke van het natuurlijke wordt gekend en onderscheiden. Dat deze met de verschillende kleuren worden aangeduid, kan niemand weten dan alleen hij die weet dat er in het andere leven evenzeer kleuren verschijnen als in de wereld en wel kleuren die de kleuren in de wereld in schoonheid en verscheidenheid verre te boven gaan en alleen hij die weet vanwaar die kleuren zijn. De kleuren die in het andere leven zijn, zijn vanuit de schakering van het licht daar en zij zijn, zogezegd de aanpassingen van het inzicht en van de wijsheid; want het licht dat daar verschijnt, is vanuit het Goddelijk Ware, dat uit de Heer is, of het is het Goddelijk Geestelijke uit Hem, of wat hetzelfde is, het is het Goddelijk Inzicht en de Goddelijke Wijsheid; dit verschijnt zoals licht voor de ogen van de engelen en van de geesten. Daaruit blijkt wat met de kleuren vanuit dat licht wordt aangeduid, namelijk dat het de hoedanigheden van het ware zijn en dus de schijnbaarheden ervan en dat zij verschijnen vanuit de aandoeningen van het goede en ware. Over de kleuren in het andere leven, zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624, 3993, 4530.

Dat de rok het ware van het natuurlijke is, werd eerder in nr. 3301 gezegd; maar omdat het daar niet werd getoond, mag het hier vanuit andere plaatsen in het Woord worden bevestigd. Omdat de koningen in de Joodse Kerk de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk Ware, nrs. 2015, 2069, 3009, 3670, werden daarom hun dochters met rokken van verschillende kleuren bekleed; met de dochters immers werden de aandoeningen van het goede en ware aangeduid en vandaar de Kerken, nrs. 2362, 3963, zie daarover het tweede Boek van Samuël:

‘Over Tamar, de dochter van David, was een rok van verschillende kleuren, omdat met zulke klederen des konings dochteren, de maagden, werden bekleed’, (2 Samuël 8:18). En omdat de hogepriesters de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Hemelse of het Goddelijk Goede, werd daarom Aharon bekleed met klederen die het Goddelijk Ware uitbeeldden, hetgeen is vanuit het Goddelijk Goede van de Heer; het Goddelijk Goede immers is in de Heer, maar het Goddelijk Ware gaat uit Hem voort; dit was het wat door de klederen werd uitgebeeld; eender als, toen de Heer voor Petrus, Jakobus en Johannes van gedaante werd veranderd, het Goddelijk Goede als de Zon verscheen en het Goddelijk Ware zich vertoonde door de klederen die zoals het licht verschenen, (Mattheüs 17:2). Over de klederen waarmee Aharon en zijn zonen werden bekleed, het volgende bij Mozes:

‘Aharon zult gij een rok maken van boomwol, een tulband van boomwol en gij zult een bandelier maken, een werk van de borduurder; en voor de zonen van Aharon zult gij rokken maken en gij zult voor hen bandelieren maken en gij zult voor hen tiaren maken, tot heerlijkheid en tot sieraad’, (Exodus 28:39, 40);

deze dingen betekenden elk afzonderlijk de dingen die zijn van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede van de Heer; de rok van boomwol het Goddelijk Geestelijke in het bijzonder; eender elders bij dezelfde:

‘Gij zult de klederen nemen en gij zult Aharon de rok aantrekken en de mantel des efods en de efod en de borstlap en gij zult hem bekleden met de gordel des efods; daarna zult gij zijn zonen doen naderen en hun de rokken aantrekken’, (Exodus 29:5, 8; 40:14). Wat deze dingen elk afzonderlijk betekenen, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, daar worden gezegd, waar hierover moet worden gehandeld. Dat de klederen in het algemeen de ware dingen zijn, zie de nrs. 297, 1073, 2576, 4545. Ook de profeten waren met rokken bekleed, maar met rokken van haar, omdat door de profeten de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van de ware dingen van de leer en omdat deze zijn van de natuurlijke of de uiterlijke mens, hadden zij ‘rokken van haar’, het haar immers betekent het natuurlijke, zie nr. 3301.

Dat de rok het Goddelijk Ware uit de Heer betekent, blijkt nog duidelijker uit die plaatsen waar in het Nieuwe Testament de rok wordt genoemd, zoals bij Johannes:

‘De krijgsknechten namen Zijn klederen en maakten vier delen, voor iedere krijgsknecht een deel en de rok; de rok echter was ongenaaid, van bovenaf geheel en al geweven; zij zeiden dus tot elkaar: Laat ons die niet verdelen; opdat de Schrift zou worden vervuld, zeggende:

‘Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld en over Mijn rok hebben zij het lot geworpen’, (Johannes 19:23, 24);

wie dit leest, meent dat deze dingen niet meer verborgens behelzen dan dat de klederen onder de krijgsknechten werden verdeeld en dat over de rok het lot werd geworpen, terwijl toch de afzonderlijke dingen uitbeeldend en aanduidend waren voor de Goddelijke dingen, namelijk zowel dat de klederen in vier delen werden verdeeld, als dat de rok niet werd verdeeld, maar daarover het lot werd geworpen, bovenal dat de rok ongenaaid was en van bovenaf geheel en al geweven; met de rok immers werd het Goddelijk Ware van de Heer aangeduid, dat, omdat het enig is en vanuit het Goede, werd uitgebeeld door de rok, daarin dat die ongenaaid was en van bovenaf geheel en al geweven; iets eenders werd met de rok van Aharon uitgebeeld en dat deze geweven of het het werk eens wevers was, blijkt bij Mozes:

‘Zij maakten rokken van boomwol, het werk eens wevers, voor Aharon en zijn zonen’, (Exodus 39:27;

en het werd eveneens uitgebeeld dat de Heer niet heeft geduld dat het Goddelijk Ware in delen werd uiteengerukt, zoals gebeurde met de lagere ware dingen van de Kerk door de Joden. Omdat het Goddelijk Ware enig is, namelijk vanuit het Goddelijk Goede, werd ook aan de twaalf discipelen bevolen, toen zij werden uitgezonden om het Evangelie van het Koninkrijk te prediken, dat zij niet twee rokken zouden hebben, waarover bij Lukas:

‘Jezus zond de twaalf discipelen, om te prediken het Koninkrijk Gods; en Hij zei tot hen: Neemt niets tot de weg, noch stokken, noch zak, noch brood, noch zilver, noch iemand van u twee rokken om aan te hebben’, (Lukas 9:2, 3);

bij Markus: ’Hij gebood hun dat zij niets zouden nemen tot de weg, dan alleen een stok, geen zak, geen brood, geen koper in de gordel, maar met schoenen geschoeid; ook zult gij niet bekleed zijn met twee rokken’, (Markus 6:8, 9);

en bij Mattheüs:

‘Gij zult geen goud bezitten, noch zilver, noch koper in uw gordels, noch een zak tot de weg, noch een tweetal rokken, noch schoenen, noch stokken’, (Mattheüs 10:9, 10);

de afzonderlijke dingen zijn daar uitbeeldend voor de hemelse en de geestelijke dingen van het rijk van de Heer, ter prediking waarvan zij werden gezonden; dat zij geen goud, zilver, koper, zak en brood met zich zouden nemen, kwam, omdat die dingen de goede en de ware dingen betekenden, die vanuit de Heer alleen zijn, namelijk: het goud, het goede, nrs. 113, 1551, 1552; het zilver het ware daaruit, nrs. 1551, 2954; het koper het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551; het brood het goede van de liefde of het hemels goede, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 4211, 4217;

de rok echter en de schoen betekenden de ware dingen waarmee zij zouden worden bekleed en de stok de macht van het ware vanuit het goede; dat de stok die macht is, zie de nrs. 4013, 4015;

dat de schoen het laagst natuurlijke is, nr. 1748, daar ten aanzien van het ware. De rok is het innerlijk natuurlijk ware; omdat deze dingen niet tweevoudig, maar enig zullen zijn, werd het verboden, twee stokken, twee paar schoenen en twee rokken te hebben; deze verborgenheden zijn gelegen in dat gebod van de Heer, die mens geenszins kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Alle en de afzonderlijke dingen die de Heer heeft gesproken, waren uitbeeldend voor de Goddelijke dingen, dus voor de hemelse en geestelijke dingen van Zijn rijk en zo aangepast aan de bevatting van de mensen en tevens aan het verstand van geesten en engelen, daarom vervulden en vulden aan, de dingen die de Heer heeft gesproken de gehele hemel; daaruit blijkt ook duidelijk, hoe bevorderlijk en van hoeveel belang het is de innerlijke zin van het Woord te kennen; zonder deze kan ook eenieder vanuit het Woord, onverschillig welk dogma, bevestigen en omdat het aan hen die in het boze zijn, zodanig verschijnt, bespotten zij vandaar het Woord en geloven allerminst dat het Goddelijk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl