Bible

 

Maleachi 2

Studie

   

1 En nu, gij priesters! tot u wordt dit gebod gezonden;

2 Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.

3 Ziet, Ik zal u het zaad verderven; en Ik zal drek op uw aangezichten strooien, den drek uwer feesten, zodat men u met denzelven wegnemen zal.

4 Dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb; opdat Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.

5 Mijn verbond met hem was het leven, en de vrede; en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt.

6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.

7 Want de lippen der priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen.

8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.

9 Daarom heb Ik ook u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijn wegen niet houdt, maar het aangezicht aanneemt in de wet.

10 Hebben wij niet allen een Vader? Heeft niet een God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?

11 Juda handelt trouwelooslijk, en er wordt een gruwel gedaan in Israel, en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des HEEREN, welke Hij liefheeft; want hij heeft de dochters eens vreemden gods getrouwd.

12 De HEERE zal den man, die zulks doet, uitroeien uit de hutten van Jakob, dien, die waakt, en dien, die antwoordt, en die den HEERE der heirscharen spijsoffer brengt.

13 Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting; zodat Hij niet meer het spijsoffer aanschouwen, noch met welgevallen van uw hand ontvangen wil.

14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is, tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw gezellin, en de huisvrouw uws verbonds is.

15 Heeft Hij niet maar een gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien enen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd.

16 Want de HEERE, de God Israels, zegt, dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met Zijn kleed, zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uw geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.

17 Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: Al wie kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of, waar is de God des oordeels?

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 537

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

537. En zie, een grote rossige draak, betekent degenen in de Kerk van de hervormden, die van God er drie en van de Heer er twee maken en die de naastenliefde scheiden van het geloof en het laatstgenoemde en niet tegelijk het eerstgenoemde zaligmakend maken.

Dezen zijn het die hier en in wat volgt onder de draak worden verstaan; zij zijn immers tegen de twee wezenlijke dingen van de Nieuwe Kerk, namelijk dat God Één is in Wezen en Persoon, in Wie de Drievuldigheid is en dat die God de Heer is; en verder dat de naastenliefde en het geloof één zijn zoals het wezen en de vorm ervan en dat geen anderen naastenliefde en geloof hebben dan zij die leven volgens de geboden van de Decaloog, namelijk dat men de boze dingen niet moet doen en voor zoveel als iemand de boze dingen niet doet door ze te schuwen als zonden tegen God, voor evenzoveel doet hij de goede dingen die van de naastenliefde zijn en gelooft hij de ware dingen die van het geloof zijn.

Dat degenen die van God er drie en van de Heer er twee maken en die de naastenliefde scheiden van het geloof en het laatstgenoemde en niet tegelijkertijd het eerstgenoemde zaligmakend maken, tegen die twee wezenlijke dingen van de Nieuwe Kerk zijn, kan door eenieder die het overweegt, worden gezien.

Gezegd wordt: die van God er drie en van de Heer er twee maken en er wordt verstaan: zij die over drie personen als over drie goden denken en het Menselijke van de Heer scheiden van Zijn Goddelijke; en wie denkt anders en kan anders denken, die bidt naar de geloofsformule, dat ‘God de Vader ter wille van de Zoon de Heilige Geest zal zenden?’

Bidt hij niet tot God de Vader als tot één God en ter wille van de Zoon als over een tweede en over de Heilige Geest als over een derde; waaruit blijkt dat hoewel iemand in zijn denken van drie personen één God maakt, hij toch verdeelt, dat wil zeggen, zijn voorstelling in drie goden verdeelt, wanneer hij zo bidt; dezelfde geloofsformule maakt ook van de Heer er twee, aangezien dan alleen over het Menselijke van de Heer en niet tevens over het Goddelijke van Hem gedacht wordt, want ‘ter wille van de Zoon’ is ter wille van Zijn Menselijke, dat heeft geleden aan het kruis.

Hieruit kan nu vaststaan wie het zijn die onder de draak worden verstaan, die de vrucht van de vrouw wilde verslinden en daarna de vrouw vervolgde om haar vrucht tot in de woestijn.

Dat de draak groot wordt genoemd, is omdat alle Kerken van de hervormden God onderscheiden in drie personen en het geloof enig en alleen zaligmakend maken, behalve enigen hier en daar, die over de Drievuldigheid en over het geloof niet op dezelfde wijze geloven; zij die God in drie personen onderscheiden en vastkleven aan deze woorden van de leer van Athanasius: Eén persoon is des Vaders, een andere des Zoons en een andere des Heilige Geestes; en ook aan deze: De Vader is God, de Zoon is God en de Heilige Geest is God; dezen, zeg ik, kunnen niet één God maken uit drie; zij kunnen weliswaar uitspreken dat zij één God zijn, maar zij kunnen het niet denken.

Daarom degenen die denken over het Goddelijke van de Heer uit het eeuwige, als over een tweede persoon van de Goddelijkheid en over Zijn Menselijke in de tijd als over het menselijke van een ander mens; dezen kunnen ook niet anders dan van de Heer er twee maken, hoezeer ook in de leer van Athanasius wordt gezegd, dat het Goddelijke en het Menselijke van Hem Één Persoon zijn, verenigd zoals de ziel en het lichaam.

Dat de draak rossig wordt genoemd, is omdat het rossige betekent het valse vanuit de boze dingen van de begeerten, namelijk het helse valse.

Omdat nu deze twee wezenlijke dingen van de leer in de Kerken van de hervormden valse dingen zijn en valse dingen de Kerk verwoesten – die nemen immers haar ware en goede dingen weg – werden zij daarom door de draak uitgebeeld; de oorzaak hiervan is de volgende: dat met de draak in het Woord de verwoesting van de Kerk wordt aangeduid, zoals kan vaststaan uit deze volgende plaatsen:

‘Ik zal Jeruzalem stellen tot hopen, een habitakel der draken; en de steden van Jehudah zal Ik terugbrengen tot een woestheid’, (Jeremia 9:11).

‘Zie, er komt een groot tumult vanuit het land van het noorden, om de steden van Jehudah terug te brengen tot een woestheid, een habitakel der draken’, (Jeremia 10:22).

‘Chazor zal worden tot een habitakel der draken, een verlating tot in de eeuw’, (Jeremia 49:33).

‘Opdat het een habitakel der draken zij, een voorhof voor de dochters van de nachtuil’, (Jesaja 34:13).

‘In het habitakel der draken de legerplaats ervan’, (Jesaja 35:7).

‘Ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken zoals de draken en rouw bedrijven zoals de dochters van de nachtuil’, (Micha 1:8).

‘Ik schreeuwde, ik ben de draken een broeder geworden en een genoot voor de dochters der oehoe’, (Job 30:28, 29).

‘Antwoorden zullen de ijim in zijn paleizen en de draken in de tempels’, (Jesaja 13:22).

‘Babel zij een hoop, een habitakel der draken, tot aanfluiting en verbijstering’, (Jeremia 51:37).

‘Gij hebt ons verpletterd in een plaats der draken en Gij hebt over ons gedekt de schaduw des doods’, (Psalm 44:19, 20).

‘Ik heb de bergen van Ezau gesteld tot een woestheid en zijn erfenis voor de draken der woestijn’, (Micha 1:3; Jesaja 43:20; Jeremia 14:6; Psalm 111:13, 14; Deuteronomium 32:33).

Dat onder de draak hier degenen worden verstaan die in het geloof-alleen zijn en de werken der wet als niet heilbrengend verwerpen, is mij enige malen door levende ondervinding in de geestelijke wereld bewezen; ik zag verscheidene duizenden van hen in troepen verzameld en toen werden zij vanuit de verte gezien zoals een draak met een lange staart, die verscheen bezaaid met stekels zoals met doorns; deze stekels betekenen valse dingen.

Eenmaal werd ook gezien een nog grotere draak, die na de rug te hebben opgezet, de staart tot naar de hemel oprichtte met het streven om de sterren daaruit neer te trekken; zo werd dit voor mijn ogen gepenbaard, dat onder de draak geen anderen worden verstaan.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Jeremia 14:5

Studie

       

5 Want ook de hinden in het veld werpen jongen, en verlaten die, omdat er geen jong gras is.