Bible

 

Maleachi 1

Studie

1 De last van het woord des HEEREN tot Israel, door den dienst van Maleachi.

2 Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad.

3 En Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn.

4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.

5 En uw ogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, van de landpale Israels af!

6 Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam?

7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.

8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?

10 Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.

11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.

12 Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.

13 Nog zegt gij: Ziet, wat een vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen geroofd is, en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.

14 Ja, vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft, en offert, dat verdorven is! want Ik ben een groot Koning, zegt de Heere der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 538

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

538. Hebbende zeven hoofden, betekent de waanzin vanuit de vervalste en ontwijde ware dingen van het Woord.

Met het hoofd wordt de wijsheid en het inzicht aangeduid en in de tegengestelde zin de waanzin; maar met de zeven hoofden hier wordt, omdat zij van de draak waren, eigenlijk de waanzin vanuit de vervalste en ontwijde ware dingen van het Woord aangeduid; van zeven wordt immers gesproken met betrekking tot de heilige dingen en in de tegengestelde zin van de profane dingen, nr. 10; en daarom volgt dat op zijn hoofden werden gezien zeven diademen en met de diademen worden de ware dingen van het Woord aangeduid en daar dus de vervalste en ontwijde.

Dat met het hoofd de wijsheid en het inzicht wordt aangeduid, blijkt uit het volgende:

‘Ik zal u wijze en inzichtsvolle mannen geven en ze tot uw hoofden stellen’, (Deuteronomium 1:13).

‘Jehovah heeft uw ogen toegesloten, de profeten; en uw hoofden, de zienden, heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10).

Met ‘het hoofd van het standbeeld van Nebukadnezar uit zuiver goud’, (Daniël 2:32), wordt ook niet iets anders aangeduid dan de wijsheid van de eerste eeuw, die was bij de mensen van de Oudste Kerk.

Met het hoofd in de tegengestelde zin wordt de waanzin en de dwaasheid aangeduid, bij David:

‘God zal het hoofd der vijanden stuk slaan, de kruin des haars van degene die in zijn schulden wandelt’, (Psalm 68:22); ook wordt niet iets anders aangeduid met ‘het hoofd van de slang dat zou worden vertreden’, (Genesis 3:15) en met ‘het hoofd slaan over veel land’, (Psalm 110:6, 7).

En verder met ‘stof op het hoofd strooien en met kaalheid aanbrengen’ en met ‘de hand op het hoofd leggen’, wanneer zij beschaamd waren of smart voelden daarover dat zij waanzinnig of tegen de wijsheid hadden gehandeld, (Jesaja 7:20; 15:2; Ezechiël 7:18; 27:30; Jeremia 2:37; 14:3, 4; Klaagliederen 2:10; 2 Samuël 13:19).

Met de zeven hoofden wordt echter de waanzin vanuit de vervalste en ontwijde ware dingen ook aangeduid in wat volgt in de (Apocalyps 13:1, 3; 17:3, 7, 9).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Jeremia 14:6

Studie

       

6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken; hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is.